Gerharda Louise Costeren (Paramaribo 1860-1944) is geboren in slavernij. Zij was in 1863 bij de Emancipatie slechts 3 jaar oud. Toch kreeg haar eigenaren (de erven van wijlen Geertruida van Son, weduwe van mr. Daniel Deutz uit Amsterdam) in 1863 300 gulden compensatie voor haar.(1) Zij verbleef toen op de plantage Berlijn (Beneden Commewijne) met haar moeder Henriette Costeren, haar oudere zus Margaretha en jongere broertje René, haar oma Eliza Constantie, haar tante Kea (of Kia) en nog vijf andere familieleden.(2)
Gerharda trouwde op 28 februari 1907 met de Duitser Otto Karl Friedrich Krüger (Joachimsthal 1868 – Apeldoorn 1916). In 1912 kwam Gerharda met haar man en hun dochter Gerharda Carolina (Paramaribo 1895 - ??), haar neef William Jacob Costeren (Paramaribo 1871 - 1943) en zijn vrouw Henriette Kleberg (Paramaribo 1880 - 1932) naar Apeldoorn. Zij vestigden zich op de Oranjestraat 61.(3)
Otto was in Suriname werkzaam geweest als (hoofd)agent van politie. Bij zijn overlijden in 1916 werd aan Gerharda een weduwenpensioen toegekend van 181 gulden per jaar. Gerharda is uiteindelijk teruggekeerd naar Suriname, waar ze in 1944 in Paramaribo overleed.
William was de zoon van Kea (of Kia) Costeren. Hij was ook politieagent in Suriname. Hij en zijn vrouw keerden al in 1913 via Amsterdam terug naar Suriname.
Er is in de bronnen weinig meer te vinden over het leven van Gerharda Louise Costeren. Toch kunnen we proberen het te reconstrueren uit wat we wel weten.
De vader van Gerharda was vermoedelijk Johannes Frederik Pieter Koster, een slaafgemaakte man die in 1843 op 8 jarige leeftijd vrijgekocht is (‘manumissie), samen met vijf andere familieleden. Hij heeft de kinderen van Henrietta die na 1863 zijn geboren erkend en in het emancipatieregister van 1863 wordt bij Gerharda ook de naam Koster genoemd. Gerharda was bij de afschaffing van de slavernij in 1863 slechts 3 jaar oud. De status van slaafgemaakte was erfelijk in de vrouwelijke lijn, dus zij was slaafgemaakte omdat haar moeder dat was.
Op veel plantages werden de kleine kinderen naar de ‘creolenmama’ gebracht, een vrouw die verantwoordelijk was voor alle kinderen die nog niet aan het werk konden worden gezet. Deze praktijk zal na 1863 nog zijn voortgezet, aangezien de voormalig slaafgemaakten onder staatstoezicht nog tot 1873 op de plantages moesten blijven werken en er de facto niet veel veranderde in de arbeidsomstandigheden. Als een kind ongeveer 1,30 m groot was, moest het zelf gaan werken. Een meisje is dan ongeveer 10 jaar oud. Gerharda heeft dus waarschijnlijk ook op de plantage gewerkt, vermoedelijk in de huishouding omdat haar moeder Henriette huismeid was.
We weten niet hoe en wanneer Gerharda en Otto elkaar hebben leren kennen. Een relatie van een zwarte vrouw met een witte man was in Suriname eind 19e eeuw zeker niet algemeen geaccepteerd. Als je buiten je etnische, sociale of religieuze kring een huwelijkspartner koos, stuitte dat nog vaak op weerstand. Gerharda was toen ze in 1907 trouwden 47 jaar en Otto 39 jaar. Het is waarschijnlijk dat zij al langer samenwoonden, zoals gebruikelijk was. Vaak werd een huwelijk onder druk van de christelijke kerk gesloten. Gerharda en Otto waren lid van de Nederlands Hervormde kerk. Misschien was hun huwelijk ook ingegeven door de wens om naar Nederland te komen als gezin, of om de financiële toekomst voor Gerharda te verzekeren.
Gerharda Carolina, die bij inschrijving in het bevolkingsregister van Apeldoorn in 1912 als dochter van Gerharda en Otto is geregistreerd, is in werkelijkheid de dochter van de zus van Gerharda, Margaretha Costeren, en Carel Lodewijk Koster, die in 1893 zijn gehuwd. Zij werd geboren als Carolina Gerharda Koster. Carel Lodewijk is de broer van Johannes Frederik Pieter Koster, en ook in 1843 gemanumitteerd. Hij overleed in 1897, twee jaar na haar geboorte. Mogelijk heeft de kinderloze Gerharda de zorg voor haar op zich genomen. Carolina Gerharda werd wat Surinamers een ‘kweekje’ noemen, het Surinaams-Nederlandse woord voor een kind dat niet opgroeit bij de eigen ouders maar bij andere familieleden of pleegouders. ‘Kweken’ betekent grootbrengen. Deze informele vorm van pleegzorg komt vaker voor in Suriname en onder Surinaamse Nederlanders, met name in de Afro-Surinaamse gemeenschap. Toen Gerharda in 1907 trouwde met Otto Krüger heeft hij haar pleegdochter erkend, want ze droeg bij inschrijving in het bevolkingsregister van Apeldoorn zijn achternaam.
Otto Krüger werd in 1895 benoemd tot agent derde klasse bij de gewapende politie in Paramaribo. Hij was naar Suriname gekomen als militair, infanterist vierde klasse. Duitsers vormden, na Nederlanders, de grootste groep Europeanen in Suriname. De Duitse migratie naar Suriname ligt in het verlengde van de trek van Duitsers naar Nederland vanaf het begin van de 17e eeuw. Veel Duitsers kwamen naar Suriname als soldaat. Zo dus ook Otto Krüger. In 1912 werd hij in Apeldoorn in het bevolkingsarchief ingeschreven als gepensioneerd hoofdagent van politie. Hij was toen 44 jaar.
In 1896 woonde Otto Krüger in Paramaribo in de Gravenstraat, blijkens een overlijdensakte waarin hij als agent als getuige is opgenomen. In 1898 woonde hij in de Heerenstraat, en in 1910 blijkens een andere akte in de Weidestraat. Op al deze adressen hebben Gerharda en Otto waarschijnlijk samen gewoond. In 1905 werd hij als hoofdagent in het district Beneden Commewijne genoemd in weer een andere akte, die alle te vinden zijn in het Nationaal Archief Suriname.
Wat bracht Gerharda en Otto naar Apeldoorn? Mogelijk was de moeder van Otto, Johanna Ringel, familie van Hugo Josef Ringel (1853-1906, geboren in Braunau in Bohemen, destijds deel van het Duitse rijk), een militair die zich in 1893 vanuit Putten in Apeldoorn vestigde. Zijn ouders heetten Johann en Anna Ringel. Het is aannemelijk dat zij een dochter Johanna genoemd hebben. Ook deze Hugo is dus naar Nederland gekomen en heeft hier in het leger gediend.
De plantage Berlijn aan de Beneden Commewijne werd in 1748 gesticht door Michael Fredersdorff, die de plantage naar zijn geboorteplaats Berlijn vernoemde. Op de plantage werd koffie verbouwd. Hij verkocht de plantage aan de Amsterdamse kooplieden Deutz en Van Son. Johannes Leonardus van Son was ook eigenaar van de plantage Tout Lui Faut. Hij overleed in 1763. In 1772 was Daniel Deutz de eigenaar. Deutz is nooit in Suriname geweest. Hij was burgemeester van Amsterdam en gehuwd met Geertruida van Son. De plantage werd voor hem beheerd door François Ewout Becker, die het in 1772 uitbreidde tot 725 akkers (311 ha).
In 1840 werd overgeschakeld op suiker, omdat de koffieteelt de grond had uitgeput. In 1850 werd samen met een aantal aanliggende plantage de eerste centrale suikerfabriek opgericht. Het aantal slaafgemaakten was 158 op het hoogtepunt in 1832, en in 1863 waren er 104 slaafgemaakten voor wie compensatie werd verleend aan de erven van de weduwe Deutz, leden van de families Fabricius, Sautijn Kluit, Baggerman, le Chevalier en Six.
Vanaf 1874 werden contractarbeiders op de plantage te werk gesteld. Inmiddels werden koffie, cacao en bananen verbouwd. De plantage Berlijn kwam in 1925 in handen van de Nederlandse Handel Maatschappij. Na de Tweede Wereldoorlog heeft de firma Jamin de plantage overgenomen met de bedoeling er cacao te verbouwen, maar dat is door een aantal mislukte oogsten niet van de grond gekomen. Tegenwoordig is het gebied ingericht als veeteeltbedrijf.
Dit verhaal is geschreven door Marlies Stouthard in het kader van onderzoek naar Sporen van slavernijverleden in Apeldoorn in opdracht van en samenwerking met CODA Apeldoorn.
Marlies Stouthard i.s.m. CODA Apeldoorn, CC-BY-NC
Sporen van slavernijverleden
Streekgeschiedenis
Personen
Apeldoorn