Op het gebied van educatie en emancipatie op het platteland ontstonden eind negentiende en begin twintigste eeuw nieuwe initiatieven vanuit overheid, bedrijfsleven en samenleving. Na de Tweede Wereldoorlog bouwde men hierop voort en kwamen er eigentijdse vormen.
Boerinnen en dochters uit Gelderland bezochten eind negentiende eeuw zuivelvakscholen om beter boter te leren maken. Een wandelleraar gaf dit eerste vakonderwijs. Dit onderwijs sloot aan bij het melken en de melkbehandeling dat in die tijd veel door meisjes en vrouwen gedaan werd. De eerste algemene cursus landbouwkunde voor meisjes te Groenlo volgde in 1906. Het landbouwhuishoudonderwijs, als formele onderwijsvorm voor meisjes, startte in Gelderland in 1911 met twee cursussen in Winterswijk en Varsseveld. De cursus betekende twee periodes van zestien weken in twee jaar met vakken zoals inmaak van groenten en vruchten, voedingsleer, koken, verbandleer, kinderverzorging. In 1919 kwam er een uitgebreide cursus van zeventig weken met nieuwe vakken erbij zoals landbouwboekhouden en naaldvakken.
In heel Nederland ontstonden dergelijke ambulante cursussen in de verschillende regio’s. De Wet voor het Nijverheidsonderwijs in 1921 regelde voortaan het stedelijk huishoudonderwijs en het landbouwhuishoudonderwijs samen. Deze wet maakte het mogelijk op een vaste locatie onderwijs te organiseren, de zogenaamde streekschool. De landbouwhuishoudschool in 1928 te Doetinchem van de landbouworganisatie, GOMvL, was de eerste in Gelderland. Ook de katholieke en protestants-christelijke landbouworganisaties die cursussen op maat in de regio ontwikkelden, gingen onderwijs organiseren op een vaste locatie. In Aalten kwam in 1928 de eerste op protestants – christelijke grondslag. Katholieken sloten in Zuid-Gelderland aan bij initiatieven van de Noord-Brabantse Christelijke Boeren- en Tuindersbond.
Landbouwhuishoudonderwijs werd gegeven door met name landbouwhuishoud-leraressen, die afstudeerden aan een van de vijf opleidingsscholen in Nederland. In Zetten startte in 1931 de eerste protestants-christelijke opleiding van dit type onderwijs, de Christelijke Hermine-school. Deze leraressen (1) hadden behoefte in netwerken van oud-leerlingen bij elkaar te komen en waren actief bij het oprichten van lokale afdelingen van plattelandsvrouwen. Deze verenigingen bereikten vrouwen in afgelegen gebieden met informatie door excursies, huisbezoek, lezingen, demonstraties en het organiseren van vragenuurtjes.
De ondervoeding onder landarbeidersgezinnen en kleine boeren nam in de jaren dertig toe. Ook in steden speelde deze problematiek. De overheid reageerde op deze nood door het ontwikkelen van voorlichting voor deze groepen. Voor het platteland kwam er in 1934 de dienst: Huishoudelijke Voorlichting ten Plattelande (HVP), die startte met kook-en naailessen voor meisjes en vrouwen.
Na de Tweede Wereldoorlog in 1950 breidde de overheid de leerplicht tot acht jaar dagonderwijs uit. Veel meisjes van het platteland bleven de landbouwhuishoudschool volgen. De opleiding groeide toe naar een algemeen vormende vakopleiding en leidde op voor een breed scala aan beroepen, zoals in de gezinszorg en welzijnswerk. Met het Mammoetonderwijs in 1968 ging het huishoud- en nijverheidsonderwijs op in het beroepsonderwijs. In de onderwijsontwikkelingen was in 1971 de hbo-opleiding Toegepaste Huishoudwetenschappen Diedenoort te Wageningen de eerste in Nederland.
Het aantal boerinnen nam af en hun taken op de bedrijven veranderden. Meer vrouwen, die trouwden met een boer, waren onbekend met een boerderij. Het middelbaar agrarisch beroepsonderwijs ontwikkelde vakscholing voor vrouwen en boerinnen gingen actief participeren in landbouworganisaties.
Bron:
(1) Vrouwen die werkten in het onderwijs of als ambtenaar hadden te maken met de regelgeving (1924 - 1957) waarbij zij ‘eervol’ ontslag kregen op de dag van hun huwelijk als ze jonger waren dan 45 jaar. Zie: Els Blok, Werkende vrouwen in de jaren veertig en vijftig (1989), p. 118 – 124.
Bronnen en verder lezen:
Jeanne van Poppel, CC-BY-NC