Was na de afschaffing van de slavernij in West-Indië in 1863 de uitbuiting van plantagearbeiders ook ten einde? Geenszins, zoals we weten. Verhalen zoals dat van Johanna Jacoba Ooijkaas laten dit zien.
De afschaffing van de slavernij betekende niet het einde de plantage-economie in Suriname. Na de afschaffing van de trans-Atlantische koloniale slavernij in 1863 werden de vrijverklaarde slaafgemaakten nog tien jaar lang verplicht om op de plantages te blijven werken. Vanaf 1873 werden contractarbeiders uit Azië, ook wel ‘koelies’ genoemd, ingezet op de plantages in Suriname ter vervanging van tot slaafgemaakten.(1) (2) Ze kregen een contract voor vijf jaar, waarna op papier het kosteloze recht op terugkeer bestond. De contractarbeiders werden vaak geronseld met valse beloften door speciale wervers, die hieraan geld verdienden. Eenmaal in Suriname werden de contractarbeiders onderbetaald, slecht gehuisvest en terugkeer was vaak praktisch onmogelijk. De slavernij was dan weliswaar afgeschaft, maar de arbeidsomstandigheden waren nog steeds mensonterend. Het contract betekende dat zij vijf jaar lang verplicht waren onder deze omstandigheden dwangarbeid te verrichten.
De weduwe Johanna Jacoba Ooijkaas (1847, Paramaribo – 1917, Den Haag) was mede-eigenaar van de plantage Caledonië aan de Saramacca rivier in Suriname, door vererving van de familie Carstairs.(3) In 1903 kwam zij met haar twee jongste dochters Wilhelmina Elisabeth Paulina Bresser (1876, Paramaribo – 1952, Apeldoorn) en Elisabeth Henriette Bresser (1884, Paramaribo – 1969, Leeuwarden) in Apeldoorn wonen. Eerst woonde ze in bij haar zus Elisabeth Henriette Cohen-Ooijkaas en diens dochter Anny Christine in de Canadalaan 19 (toen Marialaan), waar haar oudste dochter Louise Ferguse Bresser (Paramaribo 1874 – 1956 Apeldoorn) al inwoonde. In 1905 verhuisden zij naar het adres Loolaan 28 en nog later woonden zij in de Stationsstraat 37.(4) Zij kwamen vanuit Nederlands-Indië naar de nieuwe wijk De Parken, waar zich in die tijd meer mensen vanuit Nederlands-Indië vestigden. In 1916 vertrokken moeder en dochters uit Apeldoorn naar Den Haag, waar Johanna Jacoba in 1917 overleed. De dochters keerden terug naar Apeldoorn.
Johanna Jacoba was de weduwe van Willem Johannes Stephanus Bresser (1839-1886). Zij trouwden in 1868 in Paramaribo. Willem Bresser was apotheker 1e klasse bij de Militaire Geneeskundige Dienst in Paramaribo. In 1881 en 1882 verwierf Bresser aandelen in diverse vennootschappen voor de ontginning van goudvelden in Suriname.(5) De goudwinning zelf werd gedaan door contractarbeiders. Het was zwaar, onderbetaald en ongezond werk. Tussen 1881 en 1890 was de goudwinning in Suriname profijtelijk, daarna stortte de handel in. Rond 1884 vertrok het gezin naar Nederlands-Indië, waar Willem Bresser in dienst trad van het KNIL.
In 1901 heeft Johanna Jacoba Ooijkaas 20 contractarbeiders uit Nederlands-Indië laten verschepen naar Suriname. Zij waren in dienst van haar en werden tewerk gesteld op de plantage Caledonië. Hun contract liep tot 1906. Op de plantage Caledonië werden in 1901 koffie, cacao en bananen verbouwd en er werkten 58 arbeiders, waarvan 24 immigranten.(6)
Het vervoer per stoomschip van Java naar Suriname ging in twee etappes, via Amsterdam.(7) Het was een langdurige reis, in totaal 6-7 weken, met gebrek aan alles. De 20 contractarbeiders van Johanna Jacoba (4 vrouwen en 16 mannen, allen tussen 20 en 37 jaar) werden vanaf Java in twee groepen van tien verscheept.(8)
De contractarbeiders reisden naar een vertrekplaats op Java, waar zij in depot het vertrek afwachten. Daar werden zij geregistreerd en gekeurd, en tekenden ze hun contract. Tijdens de reis werden de contractarbeiders van familie en dorpsgenoten gescheiden, en niet zelden kwamen zij ziek aan. Bij aankomst werden zijn ondergebracht in het zogenaamde koeliedepot in Paramaribo.
Ook het leven op de plantage was zwaar. De meesten keerden niet terug naar huis, soms uit eigen keuze, soms door ziekte en overlijden, maar vaak simpelweg omdat er geen plaats was op de boot. Een premie van 100 gulden voor het afzien van het recht op terugkeer na afloop van de contractperiode heeft hierbij wellicht een rol gespeeld. Het bestuur van Suriname wilde de contractarbeiders graag behouden om het bevolkingstekort van Suriname te verminderen, maar ze kregen niet dezelfde rechten als immigranten uit Europa.
Van de 20 contractarbeiders van Johanna Jacoba moesten bij aankomst vier in het ziekenhuis opgenomen worden. Vijf overleden binnen enkele jaren na aankomst. Slechts vijf keerden uiteindelijk terug naar Java. Drie stichtten een gezin in Suriname.
Anton de Kom beschreef het leven van de contractarbeiders uit Nederlands-Indië als volgt: “Is de koelie vermoeid of ziek, dan gebeurt het wel dat de districtscommissaris, die tevens meest hulpofficier van justitie is, hem voor de politierechter daagt wegens 'onwil om te werken'. Verlaat hij de onderneming om even 'naast' te gaan en met een landgenoot over oude tijden en oud geluk te spreken, dan loopt hij kans op een vonnis wegens 'desertatie'. Heeft hij door een ongelukkige houwerslag een koffieplant of bes beschadigd, dan wordt hem dat als vernieling van andermans eigendom aangerekend. En voor al deze delicten wordt hij gestraft met dwangarbeid voor korter of langer tijd, (...) terwijl hij tevens zijn recht verbeurt op repatriëring. Ach, menig Saïdjah zal zijn Adinda nooit weerzien!”(10)
Dit verhaal is geschreven door Marlies Stouthard in het kader van onderzoek naar Sporen van slavernijverleden in Apeldoorn in opdracht van en samenwerking met CODA Apeldoorn.
Marlies Stouthard i.s.m. CODA Apeldoorn, CC-BY-NC
Sporen van slavernijverleden
Personen
Streekgeschiedenis
1800-1900
Apeldoorn