Tot ver in de negentiende eeuw gebeurt het verwerken van melk en het maken van boter meestal thuis op de boerderij. De veehouderij richt zich vooral op mestvee. In Friesland leggen de boeren zich wat meer toe op melkveehouderij. Daar ontstaat geleidelijk meer de fabrieksmatige verwerking van melk. Deze zuivelfabrieken zien we in de eerste helft van de vorige eeuw ook veel in het land tussen Maas en Waal.
Het land van Maas en Waal en het westelijk deel van het Rijk van Nijmegen kennen in de vorige eeuw geen grootschalige veeteelt. Daarvoor zijn er te veel problemen: het knellende pachtsysteem, de natte komgronden en de vele overstromingen. De boeren hebben slechts kleine lapjes grond, waar ze hooguit een paar koeien op houden. De melk is bestemd voor eigen gebruik en als ruilmiddel. Door de verstedelijking ontstaat steeds meer vraag naar melk en melkproducten. De behoefte aan op de verkoop gerichte productie wordt geboren. De boeren gaan daardoor effectiever werken en ontdekken dat samenwerken veel voordelen heeft. Er ontstaan enkele coöperaties die zuivelfabriekjes oprichten. Al gauw volgen er meer.
Op den duur komt er bijna in ieder dorp komt er wel een zuivelfabriek en zelfs in veel buurtschappen verschijnen ze. In het hele gebied tussen de Maas en de Waal staan er op den duur liefst 33 zuivelfabriekjes. De meesten ervan zijn opgericht tussen 1910 en 1925. De oudste zuivelfabriek in dit gebied is de Coöperatieve Zuivelfabriek 'De Hoop' in Beneden-Leeuwen. Hij dateert uit 1895. De jongste is 'Sint Joseph' in Boven-Leeuwen. Deze fabriek wordt opgericht in 1928 en bestaat uit een fusie van enkele kleinere fabrieken.
Het doel van de meeste fabrieken is vooral het maken van boter. Daarnaast leveren de fabrieken vaak ook andere producten zoals volle melk, karnemelk, en taptemelk waar bij het boter maken het vet al uitgehaald is. Soms maken ze ook gortepap en havermoutpap of kaas. Een belangrijke taak van de fabrieken is ook de verkoop van de producten. Een grote afnemer is de Botermijn in Den Bosch, maar ook diverse bedrijven in Nijmegen en er gaat ook boter naar de groothandel en winkels in de randstad. Zo lezen we in de boeken van de coöperatieve roomboterfabriek 'De Eendracht' in Hernen dat er zelfs afnemers uit Amsterdam en Den Helder zijn.
Bij de oprichting zijn het bijna allemaal handkrachtfabrieken. Ze beschikken over een centrifuge die met de hand wordt aangedreven. In een enkel geval is sprake van een benzinemotor voor de aandrijving van de centrifuge zoals in Altforst. Maar als de Eerste Wereldoorlog uitbreekt is er een gebrek aan benzine en komt de fabriek stil te liggen. Later gaan veel fabrieken over op stoomkracht.
Om de fabrieken rendabel te houden zijn grote investeringen nodig. Dorpen waar wat grotere veehouders met wat meer koeien zijn, kunnen zich dat permitteren. Daar bouwen ze vaak nieuwe grotere fabrieken. Ze hebben ook meer gekwalificeerd personeel in dienst om de machines gaande te houden. Kleine fabriekjes kunnen de investeringen niet opbrengen. Daardoor moeten ze noodgedwongen fuseren of de deuren sluiten. Dit gaat vaak met emotionele vergaderingen gepaard, want de meesten willen zo lang mogelijk zelfstandig blijven. Bij de schaalvergroting speelt ook de melkprijs een belangrijke rol: grotere melkfabrieken kunnen betere prijzen bedingen. Sommige fabrieken houden het maar een jaar of tien vol. Er verdwijnen steeds meer zelfstandige fabrieken. Na de Tweede Wereldoorlog zijn er nog maar zes over in het Land tussen Maas en Waal. Veel kleinere fabrieken uit het Rijk van Nijmegen gaan op in de Coöperatieve Melkinrichting 'Melkerij Lent' in Nijmegen.
Dit verhaal is onderdeel van het Verhaal tussen Maas en Waal. Het volgende venster is hier te vinden.
Bronnen en verder lezen:
Adriaan Maters; Historisch Besef Beuningen & Tweestromenland , CC-BY-NC
Verhaal tussen Maas & Waal
Industrie
1900-1950
West Maas en Waal
Rivierengebied