In het westelijk deel van het Land tussen Maas en Waal zijn bufovens in het begin van de twintigste eeuw bekende bouwsels. Tientallen staan er. De mandenmakers gebruiken de ovens om hun wilgentenen erin te bewerken.
Ze halen hun wilgentenen van griendakkers. Het éénjarig hout gebruiken ze voor het maken van manden, het tweejarig hout voor de productie van hoepels voor tonnen en zinkstukken voor de waterbouw. Dat soort zinkstukken past men nog steeds toe voor de versterking van dijken.
Zelfs het eenjarige griendhout is vaak te taai of onbuigzaam om te gebruiken als vlechtmateriaal voor bennen. Zeker als het te lang in een opslag heeft gelegen. Het beste is het hout te vlechten als het pas geoogst is. Maar vlechters die in de zomer doorgaan met produceren moeten gebruik maken van oud, stug geworden sprieten.
De vlechters leggen hun bussels wilgentakken dan in een sloot of wetering, in koud water. Of er is er de bufoven. Die bestaat uit een ijzeren bak van ongeveer 2.000 liter inhoud gevuld met water. Daaronder stookt de mandenmaker een vuur om het water te verwarmen. Hij maakt de wilgentenen wilgentenen zo soepel. Om het stookgedeelte voldoende trek te geven, bouwt hij een kleine schoorsteen aan de bufoven.
De bennenmakers stoken de oven met onbruikbare houtresten van hun eigen mandenmakerij. Ze zetten tientallen bufovens neer. Anno 2020 zijn er nog maar twee van deze bufovens over en ook deze dreigen te verdwijnen. Een staat aan de Sluisewal in Altforst, de andere aan de Maasdijk in Maasbommel. Mandenmakers bouwden deze ovens rond de Tweede Wereldoorlog en gebruikten ze tot het einde van jaren vijftig.
Veel vlechters specialiseren zich op één type mand. Door zich te specialiseren ontwikkelen ze een nog hogere snelheid en maken ze meer manden per dag. In de bennenmakerij is alles gericht op snelheid; iedere handeling is functioneel. Het is werk dat op de automatische piloot kan worden gedaan. Het is in blindeninstituten, zoals in Grave, een favoriete bezigheid om aan mensen zonder zicht te leren.
Met geschilde wilgentenen maakt de vlechter lichtgekleurde manden. Bij het schillen, door middel van een klem, komen vrouwen en kinderen in beeld. Vrouwen vlechten soms ook de wanden op en draaien oren. De mannen vlechten bodems, botbennen (manden met hele grote bodems en bijna geen wand) en werken met zware twijgen voor onder andere fietsmanden voor slagers en bakkers. Daarvoor is veel kracht nodig. De vrouwelijke vlechters worden niet echt geaccepteerd. Alphenaar Jan van der Voort haalt in 2012 herinneringen op: "Het was een echt mannenberoep, dat wel. Er waren in Maasbommel wel wat vrouwen die tuinden (vlochten) maar die zag iedereen als manwijven."
De mandenvlechters zitten op de grond, met alleen een plank onder hun billen. Vaak in de kou en vochtigheid omdat dit het uitdrogen van de wilgentenen voorkomt. Ze worden in het bedrijf opgeleid vanaf een jaar op twaalf. Een leerjongen begint met het snoeien van de manden (het afknippen van de einden van de twijgen). Daarna leert hij eenvoudige manden van grove teen maken.
"Er werd veel geproduceerd voor Tiel. Daar zat glasblazerij ‘Verdugt'," zegt Van der Voort. “Belgisch roodhout werd gebruikt voor de luxe stopmandjes. Daarin werden de te stoppen sokken bewaard.” Bennenmakers pachten smalle strookjes wilgenakker van eigenaar Rijkswaterstaat. Na de oogst van de staken, groeiden er al snel weer nieuwe. "Er stonden allemaal van die heel lage knotten.”
Van der Voorts opa had een bedrijf van enige omvang. Hij had zes mensen in dienst. "En dat in de jaren dertig, hè, een slechte tijd.”
Bronnen:
Peter Deurloo, Historicus en Journalist De Gelderlander, CC-BY