Al eeuwen bestaan in het Land tussen Maas en Waal twee bloeiende takken van huisindustrie: manden vlechten en klompen maken. Beide gaan ver terug in de tijd. Het materiaal vergaat en archeologen vinden het slechts bij uitzondering terug. Met name in de negentiende en de eerste helft van de twintigste eeuw kennen beide vormen van huisindustrie een grote bloei.
Klompen- en mandenmakers (‘bennenmakers’) passen in twee opzichten helemaal bij het Land tussen Maas en Waal. In de eerste plaats heeft het gebied een agrarische economie. Klompen en manden zijn nodig voor het boerenwerk en het vervoer van de agrarische producten. In de tweede plaats is het benodigde materiaal ruimschoots voorhanden. Overal groeien populieren of worden ze aangeplant. Die leveren het klompenhout. Met het aanleggen van kribben in de rivieren zorgen boeren en heren voor landaanwinning. Dat land is bij uitstek geschikt voor de aanplant van knotwilgen. Die leveren de wilgentenen voor de mandenvlechters. De uiterwaarden die op deze manier gemaakt zijn heten rijswaarden. Als het bennen maken eind negentiende en begin twintigste eeuw een hoge vlucht neemt, zetten boeren ook het kletsnatte binnendijkse land steeds meer in voor de teelt van wilgenhout. Dat gebeurt op griendakkers die Maas en Walers ‘dammes’ of ‘passen’ noemen.
Waarschijnlijk was er in de oudheid al houten schoeisel. Vanaf de zestiende eeuw wint de klomp aan populariteit en rond 1890 is de klompenindustrie op haar hoogtepunt. Daarna komt de industrieel vervaardigde leren schoen sterk op. In Maas en Waal zijn in elk dorp wel één of meer klompenmakers. Er ontstaan maar enkele machinale klompenfabrieken, onder meer in Wamel en Beneden-Leeuwen. De meeste ambachtslui blijven hun klompen met de hand maken. Ze maken op een werkdag van twaalf uur hooguit vijf tot zes paar klompen. Die zijn dan ook niet goedkoop. Als ze kapot gaan, repareert de bezitter ze tot ze echt van ellende uit elkaar vallen.
Eind jaren 1930 is de klompenmakerij nog springlevend. De Studie-Commissie tot Cultuurverbetering van Het Land tusschen Maas en Waal schrijft dan dat populierenbossen niet mogen verdwijnen. Ze stelt dat ‘voor de klompenindustrie steeds populierenhout benodigd zal zijn’. Hetzelfde geldt voor de mandenmakerijen. ‘In de toekomst zal ook de griendcultuur van eenige beteekenis blijven, omdat er in de streek zelve immers naar mandwerk van iedere soort vraag zal blijven bestaan’.
In de jaren tussen de twee wereldoorlogen zijn de mandenmakers nog volop actief. Ook dat beroep is wijdverbreid, maar er zijn twee belangrijke concentratiegebieden: Alphen en Maasbommel. Daar werken full time bennenmakers, maar ook boeren die alleen manden maken als ze in de wintermaanden niet het land op kunnen. Dan vlechten mannen, vrouwen en kinderen in iedere boerderij. Er zijn veel verschillende manden: wasmanden, fruitplukmanden (‘hoenders’ of ‘kanussen’), bakkers- en slagersmanden, biggenmanden en flessenmanden. Die beschermen flessen tijdens het vervoer. Wilgentenen die niet soepel genoeg zijn worden in water gelegd of gekookt in bufovens.
In een enkel geval krijgt het mandenmaken een industrieel karakter. Frans Jagtenberg begint in 1920 aan de Hul in Alphen een mandenmakerij, waar tientallen mensen werken. Het is een familiebedrijf dat teruggaat tot 1875. De familie richt zich in 1965 op plastic. Ze richt een plasticfabriek op aan de overkant van de straat. Later verkast het bedrijf naar Heerewaarden. Mandenmakers werken voor stukloon in een razend tempo. Manden zijn, in tegenstelling tot klompen, goedkope producten. In de jaren 1920 werkte een topvakman 55 uur per week voor tien gulden. Na de Tweede Wereldoorlog gaan beide bedrijfstakken snel achteruit.
Dit verhaal is onderdeel van het Verhaal tussen Maas en Waal. Het volgende venster is hier te vinden.
Bronnen en verder lezen:
Peter Deurloo: Historicus, journalist De Gelderlander, CC-BY