Van de zeventiende tot midden twintigste eeuw speelt de teelt van tabak een belangrijke rol in de land- en tuinbouw in het gebied tussen Maas en Waal. Het hoogtepunt van de tabaksteelt ligt in de tweede helft van de negentiende en begin twintigste eeuw.
Het gebied tussen Maas en Waal en de Over-Betuwe nemen in de hoogtijdagen van de Nederlandse tabaksteelt ongeveer een kwart van de landelijke productie voor hun rekening. Tabak komt uit Amerika. Na de kolonisering van Amerika is er in Nederland vanaf ongeveer 1650 sprake van teelt. Het roken van tabak is eerst sociaal niet geaccepteerd. Kerkelijke en wereldlijke overheden keuren het roken sterk af. In Nederland is de teelt van tabak problematisch. Het is een (sub)tropisch gewas dat in ons klimaat extra zorg nodig heeft. De plant kan niet tegen vorst. Daarom halen de telers trucs uit. Ze zaaien de tabakszaadjes in het vroege voorjaar in kassen. Als de kans op vorst voorbij is, planten ze de jonge plantjes buiten op walletjes. Deze verhoogde bedden zorgen voor minder nattigheid en zijn eerder warm dan een platte akker. De boer bemest zijn tabaksvelden zwaar en krijgt zo een hoge opbrengst. Hij plant boonheggen voor de beschutting.
Vanaf september moet de tabaksteler iedere dag de bladeren plukken. Hij hangt ze te drogen in een droogschuur met luiken die worden opengezet. Hij verwerkt de oogst tot pruim, - snuif- of pijptabak of sigaren. In Maas en Waal vindt de teelt alleen plaats op de oude, hogere gronden rond de dorpen. Bijna de helft van de vele kleine landbouwbedrijfjes teelt tabak. Tabak geeft veel kleine boeren en tuinders een kans om toch een bestaan te hebben op hun veel te kleine bedrijven. Later ontwikkelen deze zich tot intensieve landbouw- en vollegrondgroentebedrijven. Waarschijnlijk speelt de ramp in de aardappelteelt eind jaren veertig van de negentiende eeuw een rol in de groei van de tabaksteelt nadien. De Betuwe, Bommelerwaard en Maas en Waal worden dan zwaar getroffen door de aardappelziekte.
Er zijn in Maas en Waal maar enkele kleinere speciale droogschuren. Dit komt door de kleinschaligheid van de teelt. De meeste boeren drogen hun tabak in hun eigen achterhuis. Hier stallen ze in het najaar ook hun vee en slaan er hun hooi op. De tabak bewaren ze boven het woongedeelte op de zolder. Bossen van verschillende soorten tabak leggen ze op stapels in afwachting van de verkoop. Handelaren komen langs om de vele kleine partijen op te kopen. Ze geven de tabak vaak een voorbewerking. Ze fermenteren en verwijderen de bladnerven (‘striepen’). Ze sorteren de tabak, slaan hem op – zoals in het Drutense tabaksmagazijn - en verkopen hem door aan de tabakverwerkende industrie.
In Puiflijk, een centrum van tabaksteelt, is midden 19de eeuw de familie Kersten actief in de bewerking van tabak. De familie richt later in Brabant een grote sigarenfabriek op waar ze de merken Willem II en Agio produceert. Na 1920 loopt de tabaksteelt sterk terug in het land tussen Maas en Waal en verdwijnt bijna helemaal. Gedurende de Tweede Wereldoorlog keert de teelt in volle omvang terug omdat import niet mogelijk is. Tabak is dan betaalmiddel voor de zwarte handel. Na de oorlog gaat de tabaksteelt weer teloor: de prijzen zijn laag en de concurrentie uit het buitenland is groot. In Maas en Waal groeit er na 1959 geen kruimel tabak meer. Tabakstelers gaan klein fruit telen en groente op de vollegrond, daartoe aangespoord door land- en tuinbouwvoorlichters.
Dit verhaal is onderdeel van het Verhaal tussen Maas en Waal. Het volgende venster is hier te vinden.
Bronnen en verder lezen:
Jan Reijnen, Stichting Baet en Borgh & Peter Deurloo, historicus en journalist De Gelderlander , CC-BY-SA