De verarming van Maas en Waal neemt vanaf 1850 toe. Veel grond is in handen gekomen van grootgrondbezitters. Het is een proces dat al eeuwen aan de gang is. Tussen 1400-1600 is de helft van de boeren de grond kwijt. Als ze nog kunnen pachten is dat een paar hectaren. Daarnaast moeten ze gaan werken als dagloner op de grote gespecialiseerde boerenbedrijven. Dat komt door de steeds verdergaande marktwerking.
In de eerste decennia van de twintigste eeuw is 60% van de grond in handen van mensen die buiten het gebied wonen. 'De mensen waren straatarm hier. De veearts moest zijn tarieven wel aanpassen', zo vertelt een veearts in 1986 aan Huub van Heiningen. 'Het zieke dier moest opgelapt worden, want het was bijna alles wat ze hadden; een paar koetjes en een oud paard. Er waren er die maar één koetje hadden en dat was dan ingeschaard op de uiterwaarden.'
Het is het gevolg van een langdurig proces, waar het gebied eeuwenlang geleden mee te maken krijgt. Aangetrokken door de goed doorlatende zavelgronden komt de grond steeds meer in handen van grootgrondbezitters. Ze stichten grote gespecialiseerde bedrijven. Afzet van graan en vlees is mogelijk naar de het gebied omringende grote steden, zoals Nijmegen, Den Bosch en Utrecht. Veel middelgrote en kleine boeren kunnen hier niet in meekomen en verkopen hun grond. Ze worden dagloner of proberen grond te pachten.
De situatie aan het eind van de negentiende en het begin van de twintigste eeuw: een toenemend aantal kleine boeren kan meestal niet meer dan een paar kleine stukjes land pachten. Vijf hectare of minder is de regel. Dat brengt nauwelijks genoeg op om het hoofd boven water te houden. Deze situatie werkt negatief naar twee kanten. De pachters kunnen de grond slechts voor een jaar, en soms nog korter, pachten. Daarna moeten ze weer in de rij gaan staan. Zij hebben er dan ook geen belang bij om in die landerijen te investeren door bijvoorbeeld goede bemesting. Dat leidt tot verwaarlozing van de grond en povere opbrengsten.
In de jaren dertig ontstaat er een pachtcrisis. Rijkslandbouwconsulent Tamme Huizinga maakt rond 1935 een dramatische verpachting in een dorpscafé mee: “Weldra bleek mij ook, dat door de bestaande landhonger – er was altijd meer vraag dan aanbod – de pacht- en koopprijzen zodanig werden opgedreven, dat van een renderende bedrijfsexploitatie nooit of te nimmer sprake zou kunnen zijn. De boeren zaten klem. Ze hadden het vee door de winter geholpen en moesten in het voorjaar pachten of boer-af worden.”
Fruitteler Alphons Bouwman uit Puiflijk komt tegen deze misstanden in opstand. Hij richt de Actie voor den kleinen Boer op. De pachtwet van 1938 waarin een pachttermijn van zes jaar geldt, betekent een aanzienlijke verbetering.
De verwaarlozing van de grond en de aardappelziekte leidt ook tot het verdwijnen van eens lucratieve teelten – aardappelen en tabak – in de loop van de negentiende eeuw. En zo is het gebied aan het begin van de twintigste eeuw verworden tot een van de armste streken van Nederland. Velen wonen in hutten en krotten. De mentaliteit van de arme bevolking is er een van doffe berusting in het lot. ‘Hoe verder van Nijmegen, hoe lager het land, hoe kleiner de boerderijen en hoe armer het volk’ is een eeuwenoude uitdrukking over het Land van Maas en Waal.
Ander werk is er niet of nauwelijks. Alleen slecht betaald werk in de steenfabrieken of als knecht. In 1939 heeft Maas en Waal het laagste gemiddelde inkomen per inwoner in het hele rivierengebied.
Dit verhaal is onderdeel van het Verhaal tussen Maas en Waal. Het volgende venster is hier te vinden.
Bronnen en verder lezen:
Peter Deurloo: Historicus en journalist De Gelderlander, CC-BY