Vanaf 1600 tot aan de Tweede Wereldoorlog woonden veel verarmde boeren in het gebied tussen Maas en Waal. Uitwonende grootgrondbezitters hebben deze verarming voor een belangrijk deel op hun geweten. Ze hebben niet alleen een groot deel van de grond in handen, maar treden ook keihard op tegen hun pachters.
De Romeinen stichten in het Land tussen Maas en Waal al Villae rusticae, grote herenboerderijen. Daarna komt de grond grotendeels in handen van heren en kloosters. Een groot deel van de boeren wordt horig. Ze zijn verplicht de grond van de heerlijkheid of de abdij (het saalland) te bewerken. Hoewel ze een hard bestaan leiden, krijgen ze wel bescherming. Door de verstedelijking na 1200 gaat de landbouw zich richten op de markt. Het gebied tussen Maas en Waal gaat als een van de eersten in West-Europa, naast Noord-Italië, Vlaanderen en Noord-Frankrijk al vroeg voor de omringende steden produceren. Bijvoorbeeld voor Keulen, Nijmegen, Den Bosch en Utrecht.
Vooral de abdijen, zoals die van de Cisterciënzers uit Camp en van de Cisterciënzerinnen uit Graefenthal, gaan over op grootschalige verbouw van onder andere graan, kool en bieten. Ze breiden ook hun veestapels uit. Verschillende van die oorspronkelijke kloosterboerderijen of vroonhoeven zijn nu nog in het gebied aanwezig. Vaak hebben ze de naam 'Munnikhof'. Maar heerlijkheden en abdijen gaan ook grond verpachten. De nieuwe bovenlaag van grote pachtboeren krijgt steeds meer greep op de grond. Kleine boeren zijn niet in staat te produceren voor de markt en moeten stoppen als zelfstandige boer. Velen worden dagloner of vertrekken naar de stad.
Na 1600 trekken de abdijen zich terug. De oorzaak hiervan is de reformatie, waarbij aan de katholieken op veel terreinen hun rechten ontnomen worden. Een gevolg hiervan is dat de grond steeds meer in handen van adellijke of welgestelde families komt die niet in het gebied wonen. Een voorbeeld van een uitwonend geslacht van jonkers is de uit het graafschap Kleef afkomstige familie Van Boetzelaer. Door vererving komt zij in 1569 in bezit van de heerlijkheid en het Huis te Leeuwen en wordt de familie opgenomen in de Gelderse Ridderschap. Hoewel de Van Boetzelaers soms in Leeuwen wonen, besturen ze het landgoed vanuit het stamslot in Apeldorn bij Kalkar.
Een voorbeeld van welgestelde grondbeleggers zijn drie Amsterdammers: Johannes de Bisschop, Lucas Claessen en Johannes van Winningen den Jongen. Zij kopen in 1621 de bezittingen en rechten van de Cisterciënzers uit Camp op in Bergharen en Leur. Om zo veel mogelijk profijt te behalen, verpachten ze de percelen en weidegrond jaarlijks. Ze verdelen die in kleine stukken of ‘scharen’. De scharen zijn zo klein dat de dieren erop verhongeren. De pacht gaat naar de meest biedende en dit leidt tot veel onenigheid tussen de boeren. De meeste kleine boeren (56 procent) hebben niet meer dan één tot vijf hectare grond. Iedere boer wil er grond bij. In het dorp Dreumel worden jaarlijks tweehonderd percelen doorgaans slecht land verpacht.
Voorzichtige schattingen laten zien dat rond 1920 uitwonende eigenaren de helft van de vijfentwintigduizend hectare landbouwgrond in het Rijk van Nijmegen en Land van Maas en Waal in handen hebben. In het dorp Ewijk zeggen de landeigenaren in 1934 dertig hypotheken op. In buurdorp Winssen twintig. De pachtwet van 1938, waarin jaarlijks verpachten niet meer wordt toegestaan, maakt pas een einde aan deze uitbuiting. De versnippering van de gronden is nog te zien op de kaart van westelijk Maas en Waal voor de eerste grote ruilverkaveling van 1954 tot 1960.
Dit verhaal is onderdeel van het Verhaal tussen Maas en Waal. Het volgende venster is hier te vinden.
Bronnen en verder lezen:
Peter Deurloo, historicus en journalist & Wim Kattenberg, historicus Erfgoedstudiehuis , CC-BY-NC