Behalve het feit dat de kleine boeren uitgebuit worden wat betreft de pacht, zitten ze ook veelal op de slechtste gronden. Eerst de geologische redenen waarom de gronden er slecht zijn. Daarna twee voorbeelden: Afferden en Dreumel.
Na de laatste ijstijd wordt het landschap door twee geologische processen gevormd. Ten eerste waait na de ijstijd door het warmere klimaat zand uit het Maasbekken op. Er ontstaat een gordel van stuifduinen vanaf Noord-Limburg naar de Noordzee. Eerst zijn het echte duinen, en meer naar het westen toe zandopduikingen of donken.
Ten tweede vormen de rivieren een belangrijke geologische kracht. Van de oorspronkelijk vlechtende Rijn en Maas blijven er drie meanders, de Waal, de Maas en het Wijchens Maasje over. Die vormen alle drie forse oeverwallen bestaande uit zand en klei. Van een aantal verlande geulen zijn redelijk hoog liggende stroomruggen over. Die zijn, net als de oeverwallen, samengesteld uit zand en klei. Door de vermenging van zand en klei vormen zich daar vruchtbare zavelgronden.
Maar het gebied krijgt het zwaar te verduren. Dat heeft vreemd genoeg alles te maken met het sluiten van de dijkring na 1312. Stromen de rivieren eerst door het gebied, nu worden ze in een bed gedwongen waar ze vaak uit breken. Grote overstromingen zijn het gevolg. Maar ook inklinking van het binnengebied: de klei verhardt zich tot een niet doordringbare lemen ondergrond. Er ontstaan komgronden. Bij dit alles komt ook nog dat het gebied een groot verhang kent. Van zo’n negen meter gerekend vanaf Nijmegen naar vier meter bij Alphen en Dreumel. Dit betekent dat het overtollig water van Hoog-Nijmegen het gebied in stroomt. Boeren op de laag liggende gronden hebben er het meeste last van. Het moge duidelijk zijn dat wie de macht heeft de beste gronden in handen heeft. De kleine boeren, als ze al voor pacht in aanmerking komen, komen terecht op de randen van de stuifduinen, op het zandige gedeelte van oeverwallen en de stroomruggen en op de randen van de zware klei van het binnen gebied (de komgronden).
In 1652 vermeldt de landschrijver in het belastingregister dat de boeren in Afferden er in het hele Ampt Tusschen Maes en Wael er het slechtst aan toe zijn. Dat heeft er alles mee te maken dat ze moeten boeren op de slechtste gronden. Ze moeten daar wel hoge pacht en grondbelasting over betalen. De verpachter is eerst het Aartsdiaconaat Xanten en na 1600 een grootgrondbezitter, die de gronden kan kopen omdat het aartsdiaconaat door de protestantisering vertrekken moet.
Een ander voorbeeld is de toestand in Dreumel. Daar worden, volgens gegevens uit 1925, door grootgrondbezitters tweehonderd kleine percelen verpacht op de slechtste gronden. De pacht is ongeveer de helft hoger dan normaal is voor dit soort gronden. Dat dergelijke gronden verpacht kunnen worden, heeft ook daar te maken met de geologie van het gebied.
Bronnen en verder lezen:
Wim Kattenberg, historicus Erfgoedstudiehuis, CC-BY-NC