Ria Olijslager-Ballast is geboren in 1948 in Lintvelde, een buurtschap onder Beltrum. Haar ouders zijn in 1947 getrouwd. Ze kregen zeven kinderen, waarvan Ria de oudste is. Haar opa en opoe woonden bij hun ouders in.
“Ik was vijf jaar en mijn opoe kookte altijd. Dat deed ze op een Thebo-kachel, een soort klein fornuis. Iets warm houden gebeurde achter op de kachel en iets heet koken gebeurde vóór op de kachel.
Opoe was in een pot aan het roeren. Toen viel ze ineens met haar hoofd op die pot, bijna op die gloeiendhete kachel. Haar mond stond helemaal scheef en ik zag meteen: met onze opoe is iets niet goed. Het was januari, midden in de winter. Op mijn klompjes rende ik zo hard als ik kon naar de schuur, maar ik was te klein en kon niet bij de klink van de deur. Ik gleed uit in de sneeuw en schreeuwde: ‘Opa, opa, kom ’s gauw, want opoe doet heel gek!’ Ze sliep daar op die kookpot op de kachel en werd niet wakker!
Mijn opa kwam snel aanlopen en ook mijn vader. Alle kinderen werden direct het huis uitgestuurd en naar de buren gebracht. Wij moesten daar de hele dag blijven en kregen er ook eten. Ik vond dat heel gek. Ik huilde en wilde naar huis. Toen we ‘s avonds eindelijk naar huis mochten, lag onze opoe in een witte jurk in haar bed. Er werd aan ons uitgelegd wat dat was: dood zijn. Dan was het of je voor altijd sliep. Je kreeg andere kleren aan, het zogenaamde hennekleed, en in die kleren ging je naar de hemel. Die kleren had iedere boer of boerin klaarliggen in het kabinet. De timmerman kwam daarna. Hij nam de maat van het lichaam en er werd een doodskist getimmerd.
’s Avonds was er een gigantische transformatie in ons huis. Opa kon niet in bed naast die dode opoe liggen. Hij ging slapen in het bed waar mijn broertjes normaal sliepen. Die moesten nu in een klein bedje bij onze vader en moeder op de kamer. Ik kon wel in mijn eigen bed, maar al die dagen heb ik meegekregen dat mijn dode opoe in de slaapkamer lag.
Ons huis had één voordeur zoals je dat bij boerenhuizen vaker ziet. Die ging alleen open als er grote schoonmaak werd gehouden en als er iemand dood was. ’s Avonds kwamen de buren en dan werd het rozenhoedje gebeden. Iedereen ging dan de slaapkamer in en knielde op de grond voor de stoel. Daar werden de handen op gevouwen. Daarna werd er nog koffiegedronken waarna iedereen weer naar huis ging.
Vijf dagen later was de begrafenis en ik wilde mee naar de kerk. Ik was altijd nieuwsgierig en stond met de neus vooraan. Mijn moeder zei vaak: ‘zo’n vernemstig deerntje.’ Mijn moeder was hoogzwanger en kon niet met de fiets naar de kerk. Voor haar werd een rijtuig met paard geregeld. De lijkkist ging op de platte wagen met over de kist een zwarte doek en de buren liepen ernaast.
Tien dagen later moesten wij wéér allemaal naar de buurman. Ik heb weer zo vreselijk gehuild, want ik dacht: er gaat weer iemand dood! Maar deze keer ging er niet iemand dood maar werd er een geboren: mijn broertje. Noaberplicht, elkaars kinderen opvangen en elkaar bijstaan was heel gewoon!”
Voor ‘Een nieuwe tijd! Wederopbouw in de Achterhoek’ vertellen (oud)-inwoners over opgroeien, werken en wonen in de Achterhoek in de periode 1940-1965. Dit verhaal over Ria Olijslager is geschreven door Lisanne Vroomen, op basis van een oral history-interview afgenomen door Marja Bergevoet oktober 2019. Dit verhaal is geredigeerd door Kees Huntink.
Lisanne Vroomen & Marja Bergevoet, CC-BY