Ria Olijslager-Ballast is geboren in 1948 in Lintvelde, een buurtschap onder Beltrum. Ze is de oudste in een gezin met zeven kinderen. Haar ouders hadden een boerderij. Ze herinnert zich nog hoe het eraan toe ging als er geslacht werd.
“De slacht was in de winter altijd vast pandoer. Wij slachtten met een aantal mensen altijd één koe en één varken. De koe werd op het slachthuis geslacht en het varken thuis op de boerderij.
De slachter kwam en het varken werd naar buiten gedreven. Daar stond al een knecht klaar met een bak gloeiendheet water. Dan werd het varken geschoten met een masker. Een soort pistool, die ze meteen voorop het hoofd van het varken zetten. Die had eigenlijk geen centje pijn. Die tuimelde gewoon achterover en werd in die kuip met dat hete water gelegd. Daarna werd met een schraper de haren eraf afgeschraapt. Met zo’n slachterij was iedereen vaak wel een hele week druk.
Voor bloedworst moet je vers bloed hebben en dat verse bloed krijg je alleen maar tussen het moment dat het varken wordt doodgeschoten en het moment dat het hart stilstaat en het bloed niet meer rondpompt. Er werd een snee gemaakt op de borst, bij het hart. Dan moest ik de bak vasthouden onder die snee, het bloed liep vanzelf. Zo kreeg je een hele bak vol bloed. Dat mocht niet stollen en daarom werd er zout in gedaan en moest je voortdurend roeren. Mijn kleine zusjes stonden achter het raam heel hard te huilen. Ik dacht: ‘Ja, jullie huilen, maar ik sta hier met die bak met bloed.’
Vanaf mijn zesde of zevende heb ik meegeholpen met de slacht. Al was het alleen maar het worstmolentje draaien. De stukken spek gingen in de kelder in een hele grote bak waarin eerst zout werd gestrooid. Dan kwam er een laag spek en dan weer een laag zout: om en om. Dan had je de ‘schinke’, dat is wat wij nu ham noemen. Die ook werd ingezouten. Er werden allerlei soorten worst gemaakt: droge worst en verse worst. De maag van het varken werd helemaal schoongemaakt en daar kwam een soort kopvlees in, wij noemden dat ‘pungel’. Elke boerderij had een wieme. Dat zijn twee lange houten balken aan de zoldering en kleinere dwarsbalkjes met allemaal stokken. Aan die stokken, zogenaamde ‘vleisspiele’, hing dan alles wat drogen moest.
Voordat er diepvriezers waren, werd vlees ook ingemaakt. Dat werd gedaan in hoge flessen. Daar werd dan een heel rechtopstaand stuk vlees in gedaan. Dat werd met bouillon overgoten en vervolgens geweckt. Bij ons werd geweckt in een grote fornuispot: een stenen pot met koperen binnenpot waar ook varkensvoer in werd gekookt. Mijn moeder legde daar een houten vlonder in en daarop werden die flessen met vlees gezet. Die moesten dan een tijd koken, zeker meer dan twee uur. ’s Avonds moest het weer afkoelen en de volgende morgen ging er weer een nieuwe lading in.
Het mooiste stuk van het varken ging naar de pastoor. Dat heb ik ook verschillende keren naar hem toegebracht. Meestal kreeg je van de huishoudster dan een reepje chocola of zoiets. Wat ook naar de pastoor ging, was een melkbusje. De boeren in de omgeving die zelf molken, moesten om de beurt dat melkbusje vullen en naar de pastoor brengen.”
Voor ‘Een nieuwe tijd! Wederopbouw in de Achterhoek’ vertellen (oud)-inwoners over opgroeien, werken en wonen in de Achterhoek in de periode 1940-1965. Dit verhaal over Ria Olijslager is geschreven door Lisanne Vroomen, op basis van een oral history-interview afgenomen door Marja Bergevoet oktober 2019. Dit verhaal is geredigeerd door Kees Huntink.
Lisanne Vroomen & Marja Bergevoet, CC-BY