Joyce van Steenveldt-Licie bracht haar jeugd door op Curaçao. Zes jaar na haar geboorte in 1957 verhuisde zij met haar familie naar Santa Maria op Curaçao. Later ging ze studeren in Nijmegen. Liedjes houden de herinnering aan haar geboorteland levendig.
“Mijn opa en oma woonden bij ons in de buurt. Mijn opa was van Afrikaanse afkomst, mijn oma had Indiaanse wortels. Ze hadden het niet slecht, ze hoorden bij de middenklasse. Ik heb een hele sterke band met mijn familie. Op het eiland speelde ik veel buiten. Ik had vrienden en vriendinnen en deed aan sport. Ik ben op school geweest bij de nonnen en daar spraken we alleen Nederlands. Je mocht op school geen Papiaments spreken, het was verboden. Ik ben opgevoed om in het Nederlands te schrijven en na te denken, maar op het eiland werd ook Engels en Spaans gesproken, onder invloed van de Venezolaanse zender. Tegenwoordig krijgen kinderen onderwijs in het Papiaments met Nederlands als bijvak. De MAVO en de HAVO heb ik op Curaçao gedaan en daarna ben ik in Nederland gaan studeren voor analist.“
“De eerste Papiamentse liedjes kreeg ik als kind al te horen. Eén van de eersten is dat liedje dat ze ook in het Nederlands zingen: ‘Ogen, oren, puntje van de neus’. Liedjes uit de tijd van slavernij, Tambu, mochten toen niet gezongen worden. Die liedjes hadden altijd een moraal, er werd gezongen over vreemdgaan bijvoorbeeld. Toen ik achttien was wist ik dat het niet mocht van de katholieke kerk. Nu is het heel normaal. Liedjes gingen ook over Anansi de Spin. Ik herinner me dat mijn vader ze zong. ‘Maria ta den cushina ta waya candela’ bijvoorbeeld, over Shi Maria die staat te koken en Anansi die haar iets wil vertellen.”
“Op school vertelden ze over huizen met daarop een schoorsteen en uit de schoorsteen kwam rook. Ik dacht: ‘Wat zijn dat dan voor huizen?’ Dus toen ik voor het eerst in Nederland kwam vroeg ik me af waar toch al die huizen waren. Ik moest mijn beeld bijstellen, want er waren heel veel flats.”
“In Nederland hebben ze hele mooie voortuinen, maar je ziet nooit iemand in de tuin. Je wilt iets tegen de buren zeggen, maar alle deuren zijn gesloten. In een flat zijn alle deuren hetzelfde: ‘In welke flat woon jij dan?’ Dat vond ik niet leuk. Dan was je echt een nummer.”
“Mijn vader heeft op zijn vijftigste de HTS gehaald. Hij was er heel trots op; toen hij jong was had hij niet de kans gehad om te leren. Hij was heel belezen, zocht alles op en was van alles op de hoogte qua nieuws op het eiland, maar ook daarbuiten. Ik luister naar heel veel nieuws, journaal, naar radio, naar wat er gebeurt in de wereld. Ik kreeg het met de paplepel ingegoten en nog steeds maak ik daar gebruik van.”
“Ik vind het jammer dat als je het gesprek aangaat over het slavernijverleden mensen antwoorden: ‘Het is al gebeurd, het is verleden tijd’. Dat betekent niet dat je niet hoeft te weten wat er gebeurd is. Mijn dochter is vernederlandst, voor haar is het minder belangrijk. Ik heb het wel verteld en ik merk ook dat als je op tijd begint te vertellen, dat ze er toch wel een stukje van meenemen...”
Verhaal op basis van een interview met Joyce van Steenveldt-Licie, afgenomen door Morgan van den Reydt in Arnhem.
Kees Huntink, CC-BY-NC