De kerk van Millingen is gebouwd in 1913/’14 op de plaats van de oude kerk die stamt uit de middeleeuwen. Al vanaf 720 is Millingen gekerkt. De kathedraal van de Duffelt (gebouwd door de gebroeders Koenders uit Enschede) is vanaf 2000 Rijks- monument. Bijzonder zijn onder andere de eikenhouten preekstoel uit 1860 en de dovenbiechtstoel. Mevrouw Reijmers-van Deelen vertelt:
“Vroeger had de kerk mooie muurschilderingen en versieringen, ook in de gewelven waren afbeeldingen van Millingenaren die veel voor de kerk hadden gedaan. Ik herinner me dat er een vrouw op stond met een ‘knipmutske’, een wit kanten kapje. Met de komst van pastoor van A. heeft een tweede Beeldenstorm plaatsgevonden. De beelden die aan de pilaren op schapjes stonden zijn verdwenen op de vier evangelisten, een Maria- en een Heilig Hart beeld na. Met de muurschilderingen is ook de mooie kruisweg wit overgeschilderd. Naar foto’s van de kruisweg uit de kerk in Niel (Duitsland), die dezelfde zou zijn als die in Millingen is de kruisweg door vrijwilligers weer in haar oude glorie hersteld.”
“Verder hadden we voor in de kerk, als kind dachten wij, een gouden poort maar dat was natuurlijk koper. Die heeft pastoor van A. verkocht aan mensen in Berg en Dal, aan zo’n villa. Dat was een hele mooie poort met leeuwenkoppen erop. Die poort zat tussen twee communiebanken in. Het zogenaamde koorhek stond voor het priesterkoor. In het midden van dit hek zat iets van lammetjes (Het lam Gods). En ik kan me nog zo voor de geest halen dat er bovenop iets zat, een afscheiding in de vorm van twee herten die met de koppen naar elkaar toe bogen. En dan had je de preekstoel - met op de stampanelen de portretbustes van de vier evangelisten - met een groot scherm erboven zodat het geluid meer naar de kerk toe ging. Die kap heeft hij (pastoor van A.) er ook afgedaan want met de komst van de luidsprekers vond hij dat ook niet meer nodig. De knielbanken had je ook niet meer nodig, daar heeft hij hokken van gemaakt voor zijn vogels.”
“Vroeger hadden wij huurplaatsen, wij zaten opzij, want wij waren gewoon arbeiders, mensen die het niet betalen konden en dan kon je niet voor in het middenpad zitten of voorin. Alleen door de week tijdens de kindermissen, dan zaten wij in het middenpad. Klas voor klas zo naar achteren toe. Maar op zondagen hadden wij twee plaatsen in de kerk, we waren met zes man en er waren drie missen. De ene zondag moest je om 7 uur, die zondag daarop om half 9, de zondag daarop om 10 uur. Dan mocht je om de beurt, zodat je ook een keer laat kon. Wij hadden dus twee plaatsen in de kerk. De buren hadden plaatsen precies achter die van ons, waarvan wij gebruik mochten maken als zij niet gingen. In dat geval zat ik precies achter mijn moeder. Maar bij ons in dezelfde bank zat een vrouw, M. N. heette ze, maar hier zeiden ze ‘pukkel’ omdat ze een bochel had. M. was een klein vrouwtje, kromme benen en een bult op haar rug, ik zag haar voor het eerst van achteren. Iedere keer als M. knielde of ging staan stak er een speld uit, precies op de plaats waar de bult zat. Er zat zo’n jong grietje naast mij die zei: “Kijk daar bij M., kijk daar bij M.”. Wij kijken en ja ook lachen. Ons moeder draait zich om en PATS kreeg ik een draai om mijn oren. “Kun je je gemak niet houden in de kerk?!”
“Later thuis werd me gevraagd waarom ik had gelachen. “Jullie zouden ook gelachen hebben als je gezien had dat bij M. Pukkel iedere keer een grote speld uit die bult stak. Maar je hebt niet te lachen in de kerk. PATS. Of we zaten te praten in de kerk, dat mocht ook niet. Opzij in de kerk waren kleine banken, de patronaatsbanken. Als je al een beetje groter was, ging je daar zitten. Samen met leeftijdgenoten, er zat ook een schooljuffrouw of een zuster bij om op te letten. Als je dan praatte zeiden ze: “Kom er eens uit”, dan moest je in de communiebank zodat de hele kerk kon zien dat je had gepraat. Dat is mij ook overkomen met diegene waarmee ik had gepraat, beiden aan één kant van de bank. Ondertussen keek je elkaar aan en schoot je in de lach. Dan moest je later ook nog strafregels schrijven.
En dan de collecte, daarvoor kreeg je drie centen mee. Dat waren er twee om op de schaal te gooien en één voor de ‘klingelbuul’ (buidel), dat was zo’n zak aan een stok waar ze mee rondgingen. Daar heb ik dus een keer iets mee uitgehaald, ik had een mooi plat, rond steentje gevonden, zo groot als een cent. Ik bedacht toen dat niemand kon zien wat in de zak gegooid werd, in tegenstelling tot de schalen, en dan zou ik met die ene cent bij Ben S. één gelukstoffee kunnen kopen. Dus ik voor één cent één gelukstoffee gekocht. Toen had ik het geluk dat op het papiertje dat eromheen zat, stond dat ik er twee extra kreeg. D. D. gaf ik er ook één maar ik zei er wel bij dat ze het tegen niemand mocht vertellen. Nee, dat zou ze niet doen, maar ja toen ze thuis was, zei ze dat ze van mij een toffee had gekregen. Ons moeder ging naar de mis van 10 uur, ik was om half 9 geweest. Uit de kerk, stond mevrouw D. mijn moeder op te wachten: “Die van jullie heeft geld, ze heeft toffees gekocht.” Zodra ze thuis kwam vroeg ze me: “Laat me dat geld eens zien wat je hebt?” Ik zei: “Ik heb geen geld.” “Jawel, want je hebt bij S. toffees gekocht”. Tja, toen moest ik het wel zeggen van de klingelbuul. Mijn vader vroeg me hoeveel toffees ik nog had en die ene die over was, moest ik op de tafel leggen want die kreeg ik ook niet. Maar één had ik er toch gehad. Tegen D. zei ik later: “Je krijgt nooit meer wat, want je hebt mij verraden”. Ik had iets gedaan wat niet mocht en ik durfde het ook echt nooit meer te doen, maar ik dacht zo’n mooie, platte kei, dat kan toch niemand horen, ‘pok’ hij ging er zo mooi in, hij tikte nog harder als de cent.”
“Maar ja, dan had je ’s middags ook weer lof en dan moest je ook weer naar het lof. Dan gingen wij ’s middags bij het MVV naar het voetballen kijken, dat was verder weg in het dorp, hier zat Concordia maar dat vonden wij veel te dichtbij huis. Wij wilden toch wel een eindje van huis, want verder was er niets op zo’n dorp. Thuis zeiden ze dan, “Maar denk eraan dat je om 3 uur naar het lof moet”. Ja, maar ja op een gegeven moment dan had je daar ook niet zoveel zin in toen ben ik bij P., de winkel tegenover de kerk op een vensterbank gaan zitten en heb ik gekeken of vader of moeder of iemand anders van ons gezin naar het lof toe ging, maar er kwam niemand. Ik werkte toen al, dus toen was ik 15, 16 jaar oud, dus ik zei: “Ik ga ook niet, ik ga weer terug naar het voetballen”. Kom ik maandag ’s avonds thuis vanuit het werk, zegt mijn moeder: “Ben je gisteren naar het lof geweest?” Ik zeg: “Ja”. “En wie heeft de rozenkrans gebeden?” Ik zei: “De kapelaan”. “Ben je wel geweest?”. “Ja”. “Je bent niet geweest, want de kapelaan is naast de stoel gevallen en de zusters van het Gasthuis hebben het afgebeden, zij hebben de rozenkrans gebeden en toen was het lof afgelopen”.
Ja, toen was je toch weer verraden doordat de kapelaan niet goed was geworden. God straft onmiddellijk.”
“Vanaf het moment dat je de eerste communie had gedaan ging je naar de kerk. Twee keer per jaar werd de eerste communie gedaan, in november en nog een keer in mei. Met zeven jaar moest je de communie hebben gedaan. Omdat ik in oktober geboren ben zou ik al acht jaar geweest zijn als ik van mei tot mei moest wachten. Ik heb het in ieder geval in november gedaan. Toen ik zeven was, in 1939 had je de crisisjaren en ik droeg een echt, heel vieze, bruine jas met een bruine hoed erbij, dat weet ik nog heel goed. Het was op een zondag in november het was geen weer om zonder jas aan te gaan, wat ik het liefst wilde, want ik had wel een heel mooie blauwe jurk met een wit kanten kraagje erop. Dat vergeet je ook nooit.
En dan de plechtige communie, dat was direct na de oorlog, toen had je helemaal niets. Tante Hanne had van de H. een paar bruine schoenen gekregen, een heel aparte licht bruine kleur. Ja, en ze konden geen schoenen voor mij kopen en toen kreeg ik die lichte bruine schoenen van tante Hanne voor de communie. En ons moeder ging naar Nijmegen toe, naar G. in de Molenstraat, dat weet ik nog heel goed, met in de tas: ham, spek, balkenbrij en zowat meer, ze hadden zelf geslacht, om te ruilen voor een lap stof zodat ik een jurk had voor de plechtige communie. Ja, en dan moest je in de rij op zaterdag, om te gaan biechten. Iedere keer als je ging, eens in de maand, dan had je precies alles op een rijtje wat je moest zeggen. “Gejokt, gevloekt, oneerbiedig geweest”. Je wist toch niks te zeggen dus toen dacht ik, de pastoor zal wel denken dat ik altijd hetzelfde zeg, laat ik het maar eens keer andersom zeggen. Toen zei de pastoor: “Zeg het maar zoals je het altijd zegt, dan vergis je je niet”. Maar toen zei ik een keer erbij dat ik thuis in de suikerpot had gezeten, want dan snoepte je stiekem uit de suikerpot en ik dacht: ja, dat moet ik ook biechten. Weet je wat de pastoor zei: “Hebben jullie zo’n grote suikerpot waar je in kunt zitten?” Toen dacht ik bij mezelf: ik zeg ook nooit meer iets!”
“Ja, en ik heb in het kinderkoor gezongen, maar ik had geen goede stem. Ze deden testen en dan moest ik maar bas zingen want ik had geen stem om iets aparts te doen. Nou ja, als je toch nooit goed genoeg bent, dan krijg je er ook een hekel aan. Maar ik vond het altijd wel leuk om te zingen met de sacramentsprocessie, dat was één keer per jaar. Dan liep je door het dorp, onderweg waren drie rustaltaren waar ook gezongen werd. Ik was dan bruidje en van mijn steile haar maakte mijn moeder met de krultang, die in de kachel ging, allemaal golfjes. Dan was je bruidje van de kerk en dat vond je toch wel heel geweldig. In een witte jurk, dat was een bruidjesjurk. Ik heb een lange gehad maar ook een korte, daarbij droeg je lange witte kousen. De eerste witte jurk die ik had werd afgegeven aan iemand uit de buurt die de eerste communie moest doen en geen jurk had. De jurk hebben ze toen rood geverfd, verschrikkelijk vond ik dat, mijn witte jurk. Maar dat was nog niet het ergste, want toen ze hem laten we zeggen zo’n twee weken had, zijn de mouwen er afgeknipt, ze waren smerig en de jurk kon niet gewassen worden omdat die geverfd was. Drie weken later was er van die jurk niets meer over. Dat is de enige keer dat ik gehuild heb om een jurk die we hebben afgegeven en dat zo misging.”
“De mis voorafgaand aan de sacramentsprocessie, begon om 10 uur en duurde wat korter, aansluitend was de processie dat duurde tot ongeveer 1 uur. Als kind zijnde hadden we een kruisbeeld of een Mariabeeldje in de hand en bij de huizen waarlangs de processie trok stonden op een tafeltje voor het raam of buiten heiligenbeelden met kaarsen erbij. Bij L., de schilder stond een heel groot beeld bij de winkeldeur. Kindje Jezus met een staf in de hand en een lammetje aan de voeten. Zo’n mooi beeld, Onze Lieve Heer in het klein, dat vergeet je ook nooit. Langs de weg stonden paaltjes met langwerpige vlaggetjes, wit, groen en geel, deze liepen spits toe met daaraan een pluim. Bij het rustaltaar werd gezongen en gebeden. De pastoor liep met de remonstrans, daar zat een grote hostie in, onder een Hemel, vier palen met een heel mooi versierd doek, met franjes eraan. De route ging van de Schoolstraat, een stuk Zeelandsestraat en dan de St.Willebrodstraat, de Heerbaan tot bij Hulst, hier was een rustaltaar (nu zit daar K., alternatief genezer) dan via de Zalmstraat, de Heerbaan tot bij het Heilig Hartbeeld, tegenover het gemeentehuis, hier was het derde rustaltaar. Hier werd gebeden maar ook nog een preek gehouden, dat weet ik nog wel. En het was meestal in juni, vaak gloeiend heet en dan viel er eentje flauw en daar weer eentje, want de mensen moesten ook nog nuchter naar de kerk. Als je te communie ging dan moest je nuchter zijn. Ja, dan was je bij het Heilig Hart beeld en dan ging je weer terug naar de kerk, in de kerk werd ook nog gezongen “alleluhjah, alleluhjah, alleluhjah” dan moest je met de palmtak zwaaien en dan om 1 uur, half 2 was je thuis. Dan was er ’s middags geen lof, dan had je dispensatie.”
“Het Heilig Hartfeest, was vrijdags na de sacramentsprocessie, dan had je Heilig Hartdag. Omdat de meisjesschool de Heilig Hart school heette gingen we met de school bloemen leggen bij het Heilig Hart beeld, dat was een klein stukje, vanuit de kerk naar het beeld en weer terug, dan had je niet die lange weg. Sommige gingen dan ook in hun bruidjesjurk.”
“Ik zat bij de nonnen van JMJ (Jezus Maria Jozef), in Den Bosch stond het moederhuis. Die van JMJ hebben 99 jaar in Millingen gezeten. Zij hadden een kostschool, er zaten ook wel schipperskinderen en kinderen van zakenlui uit Nijmegen, B. R. Dat waren eigenlijk gewone kinderen, die blij waren dat ze met ons mochten spelen. Zij werden veel strakker gehouden dan wij, ze moesten huiswerk maken. Maar ze hadden wel een draaimolen op de speelplaats, het courtje, dan waren wij al heel blij als we alleen de draaimolen maar mochten duwen. Ze hadden ook een tuin bij het klooster met een Mariagrot, daar liepen we met mooi weer weleens naartoe, dan mochten we er eventjes uit. De school was in het klooster, dat was ook wel heel groot, Sacré Coeur, zo heette dat klooster. Ook was er een boerderij bij, waar ze vee hadden, een groentetuin en een boomgaard. Ze waren zelfvoorzienend. Wij liepen door het Gängske naar huis, langs een grote heg waar een gat in zat aan de kant van de boomgaard van het klooster. Wij vonden het spannend om hierdoor heen te kruipen om snel een paar appels te pakken want die waren veel lekkerder. Maar zei T. de knecht: “Kinderen, ik maak het gat dicht, jullie mogen daar niet meer door heen, ik zal hier elke avond appels neerleggen die mogen jullie dan meenemen”. En dan schudde hij een emmer appels uit de boom, terwijl we er thuis ook hadden. Een beetje kattenkwaad uithalen mag ook wel eens een keer, want er was verder niks. Onderweg naar school, plukten we knollen. Dat waren winterknollen voor het vee, maar als je daar de bast afdeed was het binnenste een beetje bitter, een aparte smaak die wij wel lekker vonden. De man waarvan die knollen waren, heette J. A., hij was helemaal achter op het land aan het werk en wij zongen “J. A. J. E., wij zitten aan de knollen”. En ineens gooide hij de riek precies achter in mijn klomp. Ik had niets kapot maar ik durfde thuis niet te zeggen dat ik een gat in mijn klomp had.”
“Later, toen we al naailes hadden op school, hadden we een non die me een keer met een blousje van mijn vriendin in mijn gezicht heeft geslagen, het zag eruit alsof ik me geschoren had. Mijn vriendin R., kreeg de kraag maar niet goed op de blouse. We moesten een belegstuk maken, een schouder, daarin een gat knippen en er een kraag opzetten. Ria had al zo vaak die kraag erop gezet en eraf moeten halen dat die er smerig uitzag. Ze vroeg mij het voor haar te doen. Komt die non eraan om te kijken en zegt: “Marian, dat is jouw blouse niet”. Ouww, dan schrok je al, en ze grijpt die blouse uit mijn handen en slaat me met de blouse zo om de oren. Hele gezicht vol striemen, maar daar hoefde je thuis niet over te praten, “Dan moet je maar je gemak houden, dan moet je niet doen wat niet mag”.
Eén keer in mijn leven heb ik een briefje mee gekregen naar school, ik zat in de derde klas. Ik was aan de beurt, ik was slecht in Nederlandse taal en in rekenen was ik de beste van de klas. Als het om een plaatje ging mocht ik met rekenen niet meedoen omdat ik dat plaatje dan altijd zou krijgen maar met Nederlands kon ik geen plaatje verdienen. Daarover was ik een beetje kwaad en ik moest hardop lezen. Toen heb ik niet meteen gereageerd waarop de juffrouw riep: “Jij, luizenbos, jij bent aan de beurt!”. Thuis uit school ik meteen naar mijn moeder: “Weet je wat juffrouw van Lier zei?”. “Ja, dat weet ik niet, je moet je gemak houden, dat weet je toch”. “Ja, zei ik, “maar nou is het tegen jouw”. “Hoezo, tegen mij???”. ”Ja, ze zei tegen mij: “Luizenbos”. Mijn moeder: “Ze kijkt jouw vanmiddag op je hoofd, ze kijkt je vanmiddag op je hoofd!!” ’s Middags de school was weer begonnen, gaf ik haar het briefje waarop ze zei: “Ik was vanmorgen een beetje kwaad en toen heb ik tegen Marian van Deelen gezegd: “Luizenbos” maar ze heeft geen luizen”. Ik zei: “Ja, maar je moet me nog op het hoofd kijken”, want dat moest ik zeggen van mijn moeder. Dat vond ze toch niet nodig want ik had geen luizen, zei ze.”
“Uit school kwamen we langs de tuin van pastoor, deze was ommuurd met er bovenop allemaal scherfjes van glas, zodat je er niet over heen kon klimmen. Indertijd droegen we allemaal klompen en een schort, naar school. In de zomerdag trok je weleens de schort af bij een ander en die gooide je dan bij de pastoor over het hek, dan moest je aanbellen en vragen of je de schort terug mocht halen omdat je anders niet thuis durfde te komen. Wie heeft dat gedaan en waarom en hoe en wat, terwijl je het vaak zelf niet gedaan had, moest je hem voor een ander ophalen. Maar ja, je kon tegen de pastoor toch niet zeggen: “Ik wou toch weleens graag in jouw tuin kijken”, dat kon ik niet zeggen. Maar het was niks bijzonders, er stonden bonen en erwten in die tuin, allemaal groente zoals bij iedereen.”
“Het kerkhof is op dezelfde plaats waar het nu nog is, als je het kerkhof op ging had je een lang pad en rechts daarvan kwam je aan de Calvarieberg, daar werden alle priesters begraven. Als je er zo tegenaan kijkt staan daar de namen van de priesters op. Op de Calvarieberg stond een heel groot kruisbeeld met engelen en Johannes (Minor) en Maria. Als je ervoor stond, lagen links de nonnen en aan de rechterkant de mensen waarvan men niet wist of ze katholiek waren, bijvoorbeeld drenkelingen. Er lag ook een Millingenaar die was katholiek, maar communist geworden. Maar vraag me niet of daar ook de doodgeboren kinderen werden begraven, want dat weet ik niet. De ouders zelf wisten dat niet eens, maar dat wel was op ongewijde grond want dat kind was niet gedoopt, dat was dus nog niks.
Op het protestantse kerkhof had je de drenkelingenbegraafplaats, maar ook werden hier militairen begraven. In de oorlog werden er wel eens vliegtuigen naar beneden gehaald, op een keer kwam zo’n vliegtuig in de Waal terecht en de vliegeniers zijn daar toen begraven. Tja, ze wisten niet wat voor een geloof dat ze hadden, maar na de oorlog zijn ze opgehaald en elders begraven.”
Trui Jansen, Erfgoed Gelderland, CC-BY-SA