Monique Manhoef interviewde haar tante Jacqueline Charlotte Henriëtte Hoefdraad. Ze is geboren in 1925 in de Rust en Vredestraat nummer 133 in de wijk Frimangron in Paramaribo, bestemd voor vrijgemaakte slaven. “Ik heb familie die al zes generaties woont op Frimangron, vrije nazaten van de slavernij.”
Jacqueline Hoefdraad:“Het huis waar ik geboren ben bestond uit een zitkamer, een slaapkamer, een galerij en een klein keukentje. En we hadden ook een zolder. Ik had geen eigen kamer, we sliepen bij elkaar. Op het erf hadden we nog een keuken, waar we pap kookten. Er waren nog twee huizen op het erf, waar ik later ook heb gewoond. Daarachter had je de kumakoisi (de buiten-wc). Die stond achter de huizen.”
“Mijn moeder Satina Christina Hoefdraad had zeven kinderen. Vader Gustav Kranthoven verdween snel uit beeld: “Hij heeft ons niet verzorgd. Ik weet niet waarom. Hij had, denk ik, een andere vrouw.” Tot haar zevende woont tante Jacqueline bij haar moeder. Daarna wordt ze als enige van de kinderen ondergebracht bij tante Dorina, een nicht van haar vader.
Satina Hoefdraad was een marktvrouw. Ze verkocht er korenpap. “Dat was veel werk. Ze kocht koren en dan moest ze de omhulsels pellen en in kokend water zetten. En de volgende dag gaan stampen. Ik deed dat ook. Net als een buurjongen, die kwam ook elke dag stampen. Maar later had ze een molen. Die kon je kopen. En dan kon je malen, dat was gemakkelijker. De volgende dag om een uur of zes begon ze met koken in een grote pot. En dan deed ze de pap in een bananenblad. Ze vouwde het blad op een eigenaardige manier. En dan ging ze het verkopen. Het was heel goedkoop. De mensen aten het als ontbijt of tussendoor met suiker en melk erop. Maar ik vond het niet zo lekker.”
Tot haar veertiende gaat tante Jacqueline naar school. Daarna is ze thuis. Vanaf haar zeventiende gaat ze werken als hulp in de huishouding. “Weet u, in Suriname – waar je werkt, daar eet je. Ik ging daar schoonmaken en koken. ’s Morgens krijg je brood en ’s middags kook je voor die mensen en je krijgt ook eten. ’s Avonds moet je zelf voor je brood zorgen. Je werkte tot vier, vijf uur, vanaf ’s ochtends zeven uur. Ik werkte bij mensen die het beter hadden. Bij Hollandse of Surinaamse mensen met een lichte huidskleur. Ik had geen band met die mensen, ze voelden zich beter dan deSurinamers. Ik heb ook bij een Indische vrouw gewerkt. Die was gierig. Als ze iets ging eten of drinken gaf ze je nooit wat; je bent bediende, dus je krijgt niets.”
“Ik heb op plantage Frimangron een vrouw ontmoet die in slavernij geleefd heeft. Het was een hele oude vrouw. Ze vertelde dat ze door een mug was geprikt en daar had ze over geklaagd. En toen zei die slavenhandelaar: ‘die mug moet toch ook leven’. Het was een oude vrouw. Ik was veertien jaar. De slavernijvrouwen kleedden zich in een koto en een jaki met een hoofddoek, een angisa. Maar toen ik haar ontmoette was de slavernij natuurlijk al afgeschaft. Ze was niet verdrietig.”
Dit is deel 1 van dit interview met Jacqueline Charlotte Henriëtte Hoefdraad. Lees hier deel 2.
Monique Manhoef, transcript en bewerking Paul Arends, CC-BY-NC