
Een klein boerderijtje aan de Munnikeweg. Twee hooibergen, een kippenhok, een bijenstal en een schuur. Arie van Wagensveld (1928) heeft hier samen met zijn broer, zijn hele leven gewoond. Een derde broer is vorig jaar, in 2011 overleden. Hun boerderij is voor veel fietsers een rustpunt aan de Fielecepee-route, die in Lunteren start. Arie vertelt ook aan de fietsers graag over alles wat er op de boerderij nog te zien is uit vroeger tijden. Via de deel kom je in de gastvrije keuken … Arie vertelt!
"We waren met negen kinderen thuis en later was er ook nog een knecht in huis. We woonden altijd het hele jaar in de boerderij. In de zomer woonden we niet in het bakhuis, zoals op andere plaatsen nog wel eens gebeurde. Het was best wel een mooi bakhuis. Er zat nog een krombalk in en er was ook een soort schoorsteentje. Daar kon je spek in roken. Later is dat weggegaan. Nu staat er nog wel een fornuis en wat andere rommel. Je kon er eigenlijk best wel in wonen, zo’n mooi bakhuis is het wel. Maar mijn moeder die wou dat niet. Ze vond dat veel te lastig met koken.
We hadden hier zo’n ouderwetse pompbak en een kachel. Mijn moeder kookte altijd heel voordelig want je had bijna alles zelf hier in en om het huis. Je had aardappels, groente uit de tuin, vlees van de eigen slacht. ‘s Winters viel het wel eens niet mee, als het erg koud was. Maar ja, dat was op wel meer plekken hier in de buurt."
Vroeger moesten er in het voorjaar bonen gepoot worden in de moestuin bij het huis. Dat deden mijn vader en moeder vaak samen. Dan haalden ze de zak met bonen, overgebleven van de oogst van vorig jaar, te voorschijn. Mijn vader moest altijd de bonenstaken steken en dan goed vastbinden. Hij bepaalde ook hoeveel bonen er bij iedere stok gelegd moesten worden. Ja, die bonen waren dan zelf bewaard en die lagen dan ergens goed opgeborgen. We hadden ook nog bruine bonen. Die werden als ze rijp waren aan bossen opgehangen om verder te drogen. Dat deed vader altijd heel precies. En ’s winters moest je die dan dorsen of doppen. Ja, welke jonge meid weet tegenwoordig nog hoe je bonen moet poten! We hadden zelf een bosje. Als we hout nodig hadden voor palen en bonenstaken, dan kon je die daar uit halen. Mijn moeder moest meestal het verdere tuinwerk doen. Het spitten in het voorjaar dat deed mijn vader wel en wij, de jongens, moesten daar later bij helpen.Naast het huis hadden we bongerdje. We verkochten nog wel eens wat appels.
Op het laatst hadden we zes koeien. Die stonden ’s winters op de deel en dan konden er nog twee pinken bij en soms een groot kalf. Dan was de stal op de deel vol. We hadden meer kinderen dan koeien! Later hadden we wel eens meer koeien en dan moest er een hokje bij getimmerd worden in de schuur of het kippenhok. We hadden ook nog een zeug, soms wel een stuk of vijf. Ja, dan bromde mijn moeder nog wel eens, want dan ging vader ’s avonds naar de schuur omdat hij dan bij de zeug moest blijven, want die moest dan keuen. Dan zat moeder ’s avonds de hele tijd alleen met de jongens thuis en zat vader de hele tijd maar in de schuur. Als je geluk had dan had je na verloop van tijd een toom biggen. Als je er zes had dan zei je: ik had gehoopt dat het er een paar meer zouden zijn! Je had er liever acht, dus één of twee meer, want er mochten er eens een paar verongelukken. Later deed je wat palen langs de wanden van het hok, met touwen, om de biggen wat veiligheid te geven. Dat was een geklooi van niks, maar wat moest je. Later kwamen er van die zeugenkooien, dat was veel beter.
En we hadden een paard. Eerst een hit, die stond ook op de deel. Daar stond hij best. Later is er een paard gekomen. Daar waren onze ouders vroeger al heel blij mee. Een paard, een ouderwetse stortkar, een gierkar en een boerenwagen. Dan hadden we ook nog een keuen-kar, daar kon je een varken mee vervoeren.
Kippen wou mijn vader ook wel graag. Vierhonderd kippen hield hij wel, van die bonte. Eerst kuikentjes. Om een ouderwetse kachel deden ze een scherm en dan zetten ze met karton een stukje af. Dan moesten die kuikentjes bij die kachel blijven met een beetje water en voer erbij. Even later liepen ze dan al wat rond. Oh, daar kon je een hele poos naar kijken. Dat was een mooi gezicht!
We hebben zelfs wel zevenhonderd kippen gehad. Mijn moeder zei altijd: “Er wordt wel niet veel aan gewonnen maar je kunt er wel voor werken.” Je moest de eieren naar het eiermarktje brengen of naar een verzamelaar. Dat ging met het paard en de kar. We hadden wel eens vier eieren per kip, per week. Dan legden ze goed. Drie eieren per week was te weinig en vijf kon eigenlijk niet. Later gingen we de kippen verlichten. Dan gingen ze vroeger op de dag eieren leggen. De eieren waren dan al verzameld voor wij uit school terug kwamen. We beurden wel eens drie centen per ei. Met zevenhonderd kippen kon je dan heel wat afbetalen. Het kippenvoer, de mais, kostte bijna niks. Dat is nu wel anders!
In het begin had mijn vader ongeveer vier bunder (hectare) grond, later achtenhalf. Daar verbouwde hij dan wat voederbieten, rogge en aardappels. Alles met de hand. Ploegen deed je natuurlijk met een paard, soms met twee paarden. Dan leende je een paard. Mijn vader had een houten ploeg. Rogge maaien ging met de hand. Dat moest op tijd gebeuren want na 15 augustus moesten er knollen gezaaid worden. Als de rogge droog was, ging die in de hooiberg. Dan moest het land een beetje losgerommeld worden. Dan moest je ‘blöt’ ploegen, een beetje ondiep ploegen om knollen te kunnen zaaien.
Mijn grootvader kon ook heel goed ploegen. Hij woonde in het dorp, maar hij had een groot paard, een soort bels. Hij ploegde vaak kleine akkertjes van zo’n vijftig roe, voor andere mensen. Op het akkertje ging het paard voor de ploeg en binnen vijf minuten was hij aan het ploegen. Werd het wat te zwaar voor het paard, dan zette hij het paard even stil en ging hij zelf ondertussen een stukje aardappels rooien. Dat paard was zo mak, dat bleef gewoon staan waar hij stond. Maar ploegen dat hij kon…! Een tractor zou het niet verbeteren. En de vooreinden en de hoeken, allemaal zo netjes.
We hadden meestal zo’n halve bunder aardappels. Als die uit de grond waren, dan moest je die allemaal in kleine hoopjes of in zakken neerzetten. Die werden dan later met de hit en met de stortkar opgehaald. Soms moest je een heel eind rijden met de hit en de kar, maar je had de tijd. De mensen waren hier nooit overspannen. Vroeger leefden ze anders: jong.
Eén keer per jaar ging je hooien en in september had je nog ‘etgroen’. De hele zomer stond je te hooien. Het moest goed droog worden. Als ze het niet gauw genoeg konden ophalen dan zette je het op hopen. Soms ook wel op zo’n ander ding…, hoe heette dat ook al weer? Op zo’n ruiter. Dan kreeg je helemaal best hooi. Buiten op het erf stonden twee hooibergen. Daar deden we het hooi in. Eerst maaiden we alles zelf. Later kwam er wel eens iemand met een grasmachine met paarden er voor en die maaide dan wel eens wat voor ons.
Graan maaien deed je met de zicht, met de hand dus. Ik weet nog goed dat we een keer nog een klein stukje moesten maaien en daar kwamen toen nog vier wilde varkens tevoorschijn. De jachtopziener was erbij en nog een paar kerels en toch gingen die varkens ervandoor.
We hadden onze eigen slacht. Daar was mijn vader heel erg op. Het moest een goeie zijn, meestal een zeug. Die werd dan vetgemest. Die woog dan wel tweehonderdvijftig tot driehonderd kilo. Hoe dikker, hoe liever. Daar zat dan goed dik spek op. Die zijden spek en die hammen waren wel lekker. Je bent jong, “eet maar goed, jong”, zeiden ze dan. Er waren mensen die die dikke spekzijden verkochten. Dan konden ze meer kilo’s mager spek terug kopen. Maar dat deed mijn vader niet. Dat varken heb je zelf gemest, dan moet je het ook zelf opeten.
De darmen maakte mijn moeder zelf schoon. Daar maakte ze later worsten mee. Het hele varken werd gebruikt. Als er dan wat restjes overbleven en wat spek, dan maakte ze daar rollen van, met een touwtje er omheen. Dat lusten ze ook best. De poten, staart en kop, alles moest er in. Er ging niks weg. Er werd hoofdkaas gemaakt en balkenbrij.
In de herfst moest het koren dat in de berg zat, gedorst worden. Er was een dorsvereniging, niet hier maar in Bennekom. Dan kwam er een man hierheen met de dorsmachine. De boeren waren dat geklungel en dat ratsen met die vlegels zat. Een paar mannen moesten op de machine het koren erin leggen en een ander moest de touwtjes doorsnijden. Hoewel, touwtjes hadden we toen nog niet, er zat stro om. Dat ging allemaal heel netjes. Dat was in september. De boeren hielpen elkaar. Sommige boeren waren daar drie weken mee bezig.
Soms had je onderin een berg nog hooi. Het koren was daar dan bovenop. Dan ging het opsteken naar boven op de machine makkelijk. Dan hoefde je dat niet van onderaf te doen. Het stro kwam er aan de achterkant uit. Sommigen deden dat stro op de balken, anderen verkochten een vracht. De kleine boertjes verkochten het niet, die hadden het zelf nodig.
Het kaf ging naar het kippenhok of in de legnesten, of ze voerden het aan de koeien. Er ging niks weg. Na het dorsen moest de kap van de berg meteen weer naar beneden. Daar hadden ze een soort handwinde voor, een soort ‘berg-af’. Zo ging dat vroeger. Langzamerhand kwamen de machines, de eerste trekker, een Fordson.
Van ‘35 tot ’42 ben ik hier in het dorp naar school geweest. Dat was wel een eindje lopen, op klompen. Je zag geen enkele fiets op het schoolplein. Ja eentje, van de meester. Die kwam uit Barneveld. Later hadden we wel een fietsje. Daar hadden de zusjes ook al op gereden. Eigenlijk moest je een fietsplaatje hebben, maar we reden er toch wel op want de politie was er lang niet altijd.
Ja, vroeger was het allemaal anders. Je wist nergens van. Van vrije seks had je nog nooit gehoord. Wij wisten het als jongens niet als het met mijn moeder weer zo ver was. Dan kwam er een dokter. In ‘31 of ’32 kwam er een nieuwe dokter die voor 25 gulden drie keer kwam kijken. Hij vertelde dat ze bij zijn moeder vroeger met Kerst snijbonen met spek te eten kregen. Och, als je die bonen goed gaar kookt en een stuk spek er bij, dan is het niet slecht. Mijn moeder deed dat ook wel, bonen en andijvie in het zout. Ach, wij zijn er oud mee geworden, mijn broer en ik. Ik kan je nog wel veel meer vertellen, maar zo weet je al heel wat.’
Dit verhaal is vastgelegd door vrijwillige interviewers van de Oral History Werkgroep Gelderland en Stichting Historische Boerenerven Gelderland. De verhalen zijn in 2016 gepubliceerd door Landschapsbeheer Gelderland en Erfgoed Gelderland in het boek 'Gelderse verhalen van boeren, burgers en buitenlui. 70 jaar plattelandsgeschiedenis.'. Mede gefinancierd door Prins Bernhard Cultuurfonds en de Nationale Postcodeloterij.
Jan Hassink, CC-BY-NC