Om te concurreren met betonstenen en asfalt voor wegenaanleg en gelet op de eisen van een toenemend wegverkeer was reeds in 1915 een proef genomen met een groter soort straatklinker, de klinkerkei, echter zonder veel succes. In het begin van de jaren twintig experimenteerde de N.V. Vlamovenstraatklinker met een groot formaat (19,5 x 8,5 x 9,2 cm), de zogenaamde 'vlamovic-straatklinker'.
De klei werd eerst gedroogd, daarna gemalen en onder zware druk tot vormelingen geperst en naar de vlamoven getransporteerd om gebakken te worden. Na diverse proeven werd in 1930 de productie gestart in de door J.J. Wentink gebouwde steenfabriek 'Manuswaard' te Opheusden met een capaciteit van 4,5 miljoen stenen per jaar. De productie bleek vanaf 1935 succesvol, maar door sterk gedaalde verkoopprijzen en de noodzaak tot vernieuwing van de installatie moest na enkele jaren worden besloten de fabriek voorlopig stil te leggen.
In de tweede helft van de jaren dertig ging de steenfabrikant A.P. Heijnis ertoe over op de steenfabriek 'Rosande' op het huidige KEMA-terrein te Arnhem de productie van vlamovics voort te zetten, aanvankelijk met succes, want het grote formaat was zeer geschikt voor het bestraten van wegen. Maar na verloop van enige tijd bleek dat deze klinkers één groot nadeel hadden: ze waren veel minder slipvast dan gewone straatklinkers, waardoor de remweg voor auto's werd vergroot. Op het KEMA-terrein aan de Klingelbeekseweg ligt nog een klein stukje bestrating met vlamovics van Rosande. Rijkswaterstaat gaf weliswaar de voorkeur aan straatklinkers, maar experimenteerde ook volop met beton en bitumen (asfalt) als bestratingmateriaal.
In het begin van de twintigste eeuw was de concurrentie van betonstenen nog niet noemenswaardig. Er waren in 1912 in geheel Nederland ongeveer veertig ondernemingen met nog geen zevenhonderd arbeiders die producten uit cement, beton en gewapend beton vervaardigden. Tot in de jaren dertig bleef de productie van betonstenen ten opzichte van bakstenen te verwaarlozen. In 1934 bedroeg de jaarproductie hoogstens zestig tot tachtig miljoen stenen. Als bestratingmateriaal werden echter ook betonplaten toegepast. Die konden niet concurreren op kwaliteit, maar wel op de prijs, die per vierkante meter aanmerkelijk lager was dan gebakken straatklinkers.
Tijdens debatten in de Tweede Kamer in 1936 over het meest geschikte bestratingmateriaal bracht de afgevaardigde C.N. van Dis wel een heel bijzonder argument naar voren. Bij een oefening met vliegtuigen in de provincie Utrecht was gebleken dat de betonwegen vanuit de lucht zichtbaar waren en straatklinkerwegen niet. Uit defensieoogpunt waren straatklinkers dus te verkiezen boven beton, aldus de afgevaardigde.
Bij het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog in 1940 bedroeg de productiecapaciteit van de Nederlandse baksteenindustrie 1540 miljoen metselstenen en 765 miljoen straatstenen. Het aantal arbeiders dat in de Gelderse baksteenindustrie werkte, lag boven de 10.000: nog steeds meer dan helft van de totale werkgelegenheid in deze sector in Nederland. Na de oorlog nam een kleiner aantal steenfabrieken de draad weer op. In 1950 waren er ongeveer 240 steenfabrieken in Nederland, waarvan ruim 100 in Gelderland. De straatsteenindustrie was voor bijna negentig procent geconcentreerd aan de grote rivieren, de metselsteenproductie voor de helft. Van de totale productie aan bakstenen kwam ongeveer 63 procent uit Gelderland en hiervan was 95 procent langs de grote rivieren gemaakt.
Ondanks de komst van alternatieven als beton en asfalt bleek de Nederlandse straatsteenindustrie in staat ook zonder steun van de overheid de concurrentie met ander bestratingmateriaal met succes aan te gaan. De hoge kwaliteit van het product werd bevestigd door de toenemende export van Nederlandse straatklinkers na de Tweede Wereldoorlog.
Deze tekst is een verkorte versie van een lemma uit het werk 'Gelderland 1900-2000' (eindredactie: Dolly Verhoeven).
Ben Janssen