Het centrum van de Nederlandse baksteenindustrie was sinds het midden van de negentiende eeuw gelegen in het Gelderse Rivierengebied. Voor de snel groeiende plattelandsbevolking, die in de landbouwsector onvoldoende werk vond, bood deze nijverheid een alternatief, zij het in de vorm van seizoenarbeid.
De talrijke steenfabrieken hebben er in ieder geval toe bijgedragen dat het Gelderse platteland niet leeg liep in een trek naar de grote steden, al kwam binnen de provincie wel een migratie op gang naar andere kernen van baksteenfabricage. De Gelderse baksteenindustrie was verreweg de grootste van Nederland. Deze provincie herbergde bijna veertig procent van alle steenfabrieken en meer dan de helft van alle werknemers in de steenindustrie.
In 1900 waren er in Gelderland reeds zeven steenfabrieken met meer dan honderd arbeiders, die voor een groot gedeelte vanuit elders in de provincie waren geworven. In de gemeente Gendt alleen werkten in die tijd ongeveer vijfhonderd arbeiders op vijf steenfabrieken. In de gemeente Herwen en Aerdt, met 4.100 inwoners en een beroepsbevolking van 996 personen, werkten in 1901 476 arbeiders op de steenovens. De buurtschap Spijk bij Lobith, die in 1850 nog geen honderd zielen telde, groeide binnen driekwart eeuw uit tot een dorp met meer dan duizend inwoners die voor het merendeel hun bestaan vonden op de steenovens.
Op de steenfabrieken werden grofweg twee soorten stenen gebakken: metselstenen voor het optrekken van gebouwen en straatstenen of klinkers voor wegenaanleg en voor de bouw van kelders, putten, sluizen, forten, brugpijlers en viaducten. Klinkers zijn bakstenen die door en door gesinterd zijn en een volmaakt dicht breukvlak hebben dat toch niet glasachtig is. Niet alle kleisoorten zijn daarvoor geschikt. De afstand tussen sinter- en smeltpunt moet ver genoeg uiteen liggen om enige tijd de sinterhitte vast te houden. De klei langs de grote rivieren was hiervoor uitermate geschikt, in tegenstelling tot de leem in Noord-Brabant of de meer vette kleisoorten in Groningen, Friesland en Limburg.
Tot in de tweede helft van de negentiende eeuw werden bakstenen voornamelijk gebakken in zogeheten periodieke veldovens. Deze ovens werden drie- à viermaal per seizoen gestookt. Wanneer het vuur de vereiste baktemperatuur had verkregen, liet men het uitgaan om na afkoeling de gebakken stenen uit de oven te halen en een nieuwe baksel erin te zetten. Hierdoor ging veel opgewekte warmte verloren. Het is dan ook begrijpelijk dat er werd gezocht naar manieren om de stookkosten te verlagen.
Het praktisch uitvoerbare antwoord kwam in 1858 van de Duitsers Friedrich Hoffmann en August Licht met hun ringoven. Het optimaal benutten van de opgewekte warmte berustte op het volgende principe: de binnengelaten koude lucht opwarmen aan de af te koelen, reeds gebakken stenen en de verbrandingsgassen gebruiken voor het opwarmen van de ongebakken stenen, dit in een continu bakproces.
Om het grootste rendement uit de ontwikkelde warmte te halen moesten de hete gassen als het ware door de luchtstroom over en tussen de te bakken stenen getrokken worden. Deze 'trek' werd bewerkstelligd door het bakkanaal te verbinden met een hoge schoorsteen. Door het vuur steeds te verplaatsen ontstond een continu rondlopend bakproces. In deze zuinige, voortdurend brandende ringovens bestond echter maar tien procent van het baksel uit straatklinkers, voor het overige waren het metselstenen. Dit had tot gevolg dat voor het bakken van straatklinkers de periodieke veldovens nog steeds in gebruik bleven.
Deze tekst is een verkorte versie van een lemma uit het werk 'Gelderland 1900-2000' (eindredactie: Dolly Verhoeven).
Ben Janssen