De baksteenindustrie onderhield een ambivalente relatie met de rijksoverheid. Veel steun voor de Nederlands baksteenindustrie van de zijde van de overheid was er niet. Tijdens de Eerste Wereldoorlog dwong de directeur-generaal van de Arbeid de levering van goedkope stenen aan het rijk af met het dreigement de steenfabrikanten anders uit te sluiten van brandstofvoorziening - een dreigement dat in 1920 zelfs leidde tot een proces tegen de rijksoverheid.
Tegelijkertijd boden handelscontacten met het rijk ook voordelen. In de loop van 1920 sloten de straatsteenfabrikanten, verenigd in de N.V. De Vlamovenstraatklinker, een overeenkomst met de van overheidswege ingestelde Centrale Bouwmaterialen Voorziening, waarbij de levering van straatstenen werd gecompenseerd met voorrang bij de toewijzing van brandstof. Dit leidde weer tot grote woede bij de metselsteenfabrikanten, met wie de straatsteenfabrikanten nota bene in één fabrikantenvereniging zaten.
Het leeuwendeel van de straatstenen was bestemd voor de publieke sector. Belangrijkste afnemers waren Rijkswaterstaat en grote gemeenten. Het Rijkswegenplan van 1927 voorzag grotendeels in het verharden van de rijkswegen door middel van straatklinkers. In de periode 1926-1931 sloot de N.V. Vlamovenstraatklinker jaarlijkse overeenkomsten met Rijkswaterstaat voor de levering van ongeveer 320 miljoen straatstenen per jaar tegen een prijs van rond de 38 gulden per duizend. Maar in 1935 liet de minister van Waterstaat a.i. H. Colijn weten dat klinkers niet op ieder wegdek zou worden gebruikt. Deze maatregel, die voortkwam uit rigoureuze bezuinigingen, bood de baksteenindustrie geen enkel houvast, terwijl de productie wél op een toekomstverwachting was gebaseerd.
De algemene malaise van de jaren dertig trof ook de baksteenindustrie. De landelijke baksteenbond wees verwijtend naar de grote invoer van goedkope Belgische stenen, maar dit was slechts één van de oorzaken. Daarnaast speelden ook de moordende onderlinge concurrentie, de hoge productiekosten en de concurrentie van andere materialen een rol. De straatsteenindustrie ondervond vooral externe concurrentie van macadam, beton- en natuursteen of basalt. Goedkope Belgische bakstenen en kalkzandstenen speelden voor deze sector geen rol, omdat die niet voldeden aan de gestelde kwaliteitseisen voor bestratingsmateriaal. De metselsteensector daarentegen ondervond wél concurrentie van de Belgische stenen. Deze waren in Nederland net goed genoeg voor binnenmuurstenen, waarvoor de Nederlandse stenen kwalitatief eigenlijk te goed en dus te duur waren.
De onderlinge concurrentie was zó groot dat de Delftse hoogleraar J.A. van der Kloes op zeker moment opmerkte dat eendrachtig samengaan niet in de aard van de mens lag, nog minder in de aard van de Nederlander en het minst in de aard van de Nederlandse steenfabrikanten. Het gebrek aan samenwerking gold ook voor de metselsteensector. Daar bestonden diverse kartelafspraken, maar die werden op allerlei manieren ontdoken, waardoor deze vorm van samenwerking in de jaren dertig ter ziele ging.
Deze tekst is een verkorte versie van een lemma uit het werk 'Gelderland 1900-2000' (eindredactie: Dolly Verhoeven).
Ben Janssen