Kandidaat-predikant Eggink uit Hengelo (Gld) (1648-1716) neemt de vacante post al een tijdje waar als de benoemingsprocedure begint. Hij wordt door de kerkenraad genomineerd, maar hun voorkeur gaat uit naar een medekandidaat. De raad maakt dit kenbaar aan graaf Van den Bergh, de bestuurder van landdrostambt Bergh. Op voorspraak van de Zutphense Classis wijkt de graaf echter van deze voordracht af: hij kiest voor Eggink. Kerk en Staat zijn dan nog niet gescheiden, dus de graaf gaat erover.
Enkele van Egginks tegenstanders binnen de kerkenraad stappen daarop naar de ‘heren inspectoren’ van de Classis. Zij bepleiten nadrukkelijk de benoeming van medekandidaat Meisenheimer. Daarbij brengen ze enkele beschuldigingen tegen Eggink in: er is nogal wat op zijn preken aan te merken, men vindt hem een onaangenaam persoon en het kerkvolk blijft weg. Vervolgens krijgt Eggink de kans zich tegen deze aantijgingen te verweren. Kennelijk doet hij dat zo overtuigend, dat de kerkenraadsleden al snel in hun schulp kruipen en verklaren dat ze ‘op de persoon van ds. Eggink niet wisten te zeggen’. Ze voegen eraan toe de beslissing aan de Classis over te laten.
De Zutphense Classis belegt daarop een algemene vergadering waarvoor naast de leden-predikanten ook de voor- en tegenstanders van Eggink worden uitgenodigd. De afgezant van graaf Van den Bergh verzoekt zo snel mogelijk de benoeming van Eggink te bevestigen. Voorstanders van Eggink binnen de kerkenraad vragen hetzelfde. Vervolgens komen de voorstanders van medekandidaat Meisenheimer aan het woord. Ze betonen hun ‘grote genegenheid’ voor die predikant. Daarbij overhandigen ze een lijst met de handtekeningen van de ‘meeste ledematen’ van de kerkgemeente Gendringen. Dit brengt de classis tot de conclusie dat men misschien wat ‘onvoorzichtig’ is geweest met hun verzoek aan de graaf om de post aan Eggink te gunnen. Toch besluit men verder te gaan met de ingezette benoemingsprocedure.
Zodra Meisenheimer hiervan hoort, doet hij zijn beklag bij de classis: “Ik heb geruchten opgevangen dat ik nooit een eerlijke kans op deze vacante post heb gehad.” Meteen ook overlegt hij twee verklaringen, waaronder eentje van twee Gendringse kerkenraadsleden die beweren dat ze door een inspector van de Classis onder druk zijn gezet om niet langer voor zijn benoeming te pleiten. Meisenheimer voegt er nog aan toe: “Als ik iets verkeerds gedaan mocht hebben, hoop ik te horen wát ik dan precies verkeerd heb gedaan.” De Classis antwoordt: “Het gaat om dezelfde redenen als die waarom u destijds niet in Zeddam bent benoemd. Toen hebben we u die meegedeeld. Gelijk u zich zoude mogen herinneren.”
De voorstanders van Egginks benoeming sturen de Classis brief na brief, ondertekend met lange rijen namen. Ze betogen dat er maximaal acht ‘opposanten’ zijn, die doen alsof bijna geheel Gendringen achter hen staat. Iedereen in het dorp spreekt positief over hem. Volgens hen hebben zijn tegenstanders Eggink steeds allerhartelijkst bejegend. Maar achter zijn rug sprak men over hem met een ‘grote valsheid’. De tegenstanders gaan bij de Gelderse Synode tegen Egginks benoeming in beroep. Ze verklaren dat ze er bij de Classis Zutphen voor hebben gepleit om dominee Meisenheimer aan te stellen. Maar ‘buiten vermoeden en tegen verwachting’ koos men voor ‘ene J. Eggink’. Daarom vragen ze de Synode die beslissing te ‘annuleren’. Daarmee willen ze echter niets afdoen aan het benoemingsrecht van graaf Van den Bergh, zo voegen ze toe. Nog tijdens diezelfde Synode laat de graaf weten bij Egginks benoeming te blijven.
De Synode beslist uiteindelijk tot nader onderzoek naar de situatie in Gendringen, en stuurt daartoe enkele afgevaardigden. Echter zonder resultaat. Om ‘verdere zwarigheid’ in Gendringen te voorkomen neemt de Synode dan een drieledig besluit:
In december 1678 vindt de afgezant van graaf Van den Bergh dat eens goed onderzocht moet worden waarom de tegenstanders van Eggink zich eigenlijk zo opstellen. Is het vanwege ‘ijverige godzaligheid of uit malitie’, uit kwaadaardigheid? Ook híj lijkt van mening dat zij slechts een zeer kleine minderheid vertegenwoordigen. En daarmee is Johannes Eggink tóch weer in beeld. De graaf, Synode en Classis worden uitgenodigd zelf eens naar een preek van hem te komen luisteren en met eigen ogen te zien hoeveel volk er dan in de kerk aanwezig is. Ook gaat zijn afgezant met de opposanten in gesprek. Uiteindelijk besluiten die om Eggink alsnog te accepteren. Aldus geschiedt.
Gedurende de maandenlange benoemingsprocedure is Eggink als waarnemer in Gendringen blijven preken. Dit ondanks al het gekonkel dat zich rond zijn persoon afspeelde. Slechts één keer heeft hij een afspraak moeten missen. Dat was ‘wegens de zwakheid van zijn stem’. Johannes Eggink zal 37 jaar op deze post blijven: tot aan zijn dood in 1716.
Alice Garritsen, 2022, CC-BY-NC