
Dat sporen van ons slavernijverleden niet alleen te vinden zijn in de verhalen van belangrijke of adellijke families, grote multinationals of overheden, maar ook in de geschiedenis van dorp en buitengebied, ontdekten vrijwilligers van Fabrieksmuseum De Schillerij op Landgoed Klarenbeek.
In 1732 verrijzen er twee kopermolens in Klarenbeek bij Voorst. Eén ervan - de grootste - staat op de plaats van het huidige Landgoed Klarenbeek, ten oosten van Apeldoorn. De kopermolen wordt opgericht door Teunis Jansen Pluijm, een houthandelaar met ambities. Het geld voor de onderneming is grotendeels afkomstig van investeerder Steven van Delden uit Deventer. De drijvende kracht is koopman en koperhandelaar Daniel Mitz uit Amsterdam. Deze houdt zich onder andere bezig met de handel in koperen duitenplaatjes, die in de achttiende eeuw niet aan te slepen zijn. Mitz is zeer nauw betrokken bij de oprichting van de kopermolen in Klarenbeek. Hij mag dan weliswaar niet de eigenaar zijn, maar is op zijn minst de initiatiefnemer en trekt ook graag de eer van de oprichting naar zich toe [1]. Later heeft hij naast de kopermolen van Pluijm nog twee kopermolens op de Veluwe “tot sijn gebruyck en dienst” [2].
In 1742, ongeveer tien jaar na de oprichting van de kopermolen in Klarenbeek, probeert Mitz naast duitenplaatjes ook koperen ringengeld (armringen) aan de man te brengen. Armringen, ook wel manilla’s genoemd, zijn al vanaf de vijftiende eeuw een populair betaalmiddel aan de kust van West-Afrika. Portugese handelaren realiseren zich al snel hoe zij dit “geld” kunnen inzetten bij de koloniale handel aan de westkust van Afrika en beginnen de manilla’s zelf te produceren. Andere landen volgen hun voorbeeld, waaronder Nederland, dat vanaf de zeventiende eeuw volop actief is in de koloniale handel met Azië en Afrika. Al gauw worden de manilla’s op grote schaal in Europa geproduceerd en gebruikt om in West-Afrika tot slaafgemaakten aan te kopen [3]. Hoewel de armringen in de loop van de tijd flink in waarde dalen, blijven ze steevast deel uitmaken van het doorsnee cargazoen (scheepslading) van de Nederlandse schepen die afreizen naar Afrika, net als onder andere textiel, glaskralen, kaurischelpen, buskruit en wapens [4].
Daniël Mitz levert zijn twee vaten met geelkoperen armringen aan de Middelburgse Commercie Compagnie (MCC). Deze Zeeuwse handelsonderneming houdt zich bezig met de zogenaamde ”driehoekshandel” [5]. Schepen van de MCC varen van Vlissingen naar de kust van West-Afrika om daar mensen te kopen en goederen als goud en ivoor. Dan volgt de oversteek over de Atlantische Oceaan, in dit geval naar Suriname[6], om de slaafgemaakte Afrikanen daar te verkopen. Met plantageproducten als cacao, suiker en koffie in het ruim wordt ten slotte de thuisreis aanvaard.
Dankzij de zorgvuldige boekhouding van de MCC is de reis van de armringen eenvoudig te volgen. De MCC heeft er 246 gulden en 12 stuivers voor betaald. [7] Dat deze koop niet zonder slag of stoot gesloten is, blijkt uit een briefwisseling tussen Mitz en de directeuren van de MCC. Op 17 augustus 1742 schrijven de heren directeuren aan Mitz dat ze twijfelen aan de kwaliteit van “een vaatje met 500 lb Coperen Armringen, door UE op nieuw gemaakt”, maar dat ze bereid zijn het erop te wagen. Het eerste vaatje armringen dat door Mitz wordt geleverd, is dan al op weg naar de westkust van Afrika met het schip Het Raadhuis van Middelburg.[8] Klarenbeek wordt in deze stukken weliswaar niet genoemd, maar in 1742 is de kopermolen van T.J. Pluijm de enige kopermolen in Nederland waarmee Daniël Mitz zaken doet. Hij levert het ruwe koper aan Pluijm ter verwerking en verhandelt de producten. Hoewel Pluijm en zijn kopermolen niet voorkomen in het archief van de MCC, moet Mitz de armringen in Klarenbeek “op nieuw gemaakt” hebben. De reis van Het Raadhuis van Middelburg, dat op 10 augustus 1742 uit Vlissingen is vertrokken, zal meer dan een jaar duren. Het ruim is volgeladen met ruilgoederen en kapitein David Jol krijgt als instructie mee van dat cargazoen “soo veel slaaven boven (aan de noordwestkust van Afrika - AW) sien in te koopen als doendelijk is” en vervolgens dezen “voor onse rekening aan brave suffisante menschen tragten te verkoopen”. [9]
De armringen vormen bij de aankoop van slaafgemaakten niet meer dan een sluitpost. Zo koopt kapitein David Jol in Kaap Lahoe (Ivoorkust) 28 mensen in ruil voor goederen ter waarde van zo’n 50 tot 90 gulden per persoon. De armringen vertegenwoordigen daarvan steeds een kleine waarde variërend van twee tot hooguit tien gulden. [10]
De reis langs de kust van Afrika duurt van oktober 1742 tot februari 1743. Daarna volgt de oversteek naar Suriname, waar Het Raadhuis van Middelburg op 8 mei aankomt, met in het ruim nog 226 van de in Afrika gekochte 251 slaafgemaakten. Vijfentwintig mensen zijn onderweg bezweken, wat bij een dergelijke reis gezien de omstandigheden aan boord niet ongebruikelijk is. Hoewel over het lot van de overlevenden niets bekend is, behalve dat zij op 23 mei naar de veiling worden gebracht om te worden verkocht, is er voor de slaafgemaakten uiteraard alleen maar sprake van verlies.
Voor de MCC heeft de onderneming een teleurstellend resultaat. Het Surinaamse Hof van Justitie bepaalt dat een derde van de opbrengst zal dienen “tot supplement van voorige contracten” [11].Ook voor Klarenbeek worden de armringen uiteindelijk geen succes. Er zijn geen aanwijzingen dat de productie is voortgezet na de levering van die twee vaatjes van twijfelachtige kwaliteit. Wat blijft, is een bijzonder verhaal over een voorwerp dat een kleine rol speelde in een belangrijk stuk van de wereldgeschiedenis. Fabrieksmuseum De Schillerij op Landgoed Klarenbeek heeft daarom enkele bronzen armringen [12] aangekocht om dit verhaal aan bezoekers te kunnen vertellen en daarmee te kunnen laten zien dat het slavernijverleden niet alleen een geschiedenis is van rijkdom en macht, maar ook van heel gewone mensen en kleine burgerij.
Dit spoor van slavernijverleden is geschreven door Anne Wijngaard en Eefje Huisman uit de gemeente Voorst. Zij hebben in 2024 en 2025 op eigen initiatief onderzoek gedaan in het kader van Sporen van slavernijverleden in Gelderland.
Anne Wijngaard en Eefje Huisman, gemeente Voorst, CC-BY-SA