Mineke Kolkman (1930) zit in haar keurige aanleunwoning meteen op de praatstoel en ze is er niet gemakkelijk vanaf te krijgen. Zeker niet als het gaat over het landgoed het Holthuis en de bewoners ervan. Met veel warmte praat ze erover. Ze was nog maar vijftien toen ze kamermeisje werd. Zelfs nu nog wordt ze door de adellijke familie zeer gewaardeerd.
‘Ik was dertien of veertien jaar toen mijn moeder via een mevrouw in het dorp regelde dat ik in een gezin kwam te werken. Ik heb daar heel fijn gewerkt maar ze gingen elke morgen naar de kerk en ze hadden toch een ruzie als ze uit de kerk kwamen! Daar kon ik niet tegen, ik wilde weg. In de krant las ik dat barones van der Feltz-van Haersma de With een kamermeisje zocht. Ik had geleerd te poetsen, ik kon heel goed naaien en ik wist ook hoe je je moest gedragen tegenover die mensen, hè. Maar toen dacht ik: “Wat is nou een kamermeisje?”
Op een vrije woensdagmiddag ging ik naar het Holthuis. Nadat ik werd binnengelaten, ging mevrouw met mij in de salon zitten en vroeg: “Wie ben je?” Ik zei: “Ik ben Mineke Kolkman en ik kom van een boerderij aan het Molenveld.” ”Ben je katholiek, want mijn man wil alleen maar katholiek personeel.” De baron, burgemeester Van der Feltz, was zelf niet katholiek. Ik gaf aan dat ik katholiek was. ”Waar heb je gewerkt en waarom wil je daar weg?” Ik zei natuurlijk niet dat die mensen zo’n ruzie maakten. Ik zei: “Ik wou eens weten wat een kamermeisje is.” En toen zei ze: “Ja, hoe zal ik het zeggen? Je moet, als ik in bad zit, mijn rug wassen. Kun je krullen zetten? Ik zei: ”Ja, dat doe ik bij mijn moeder ook.” “Dan moet je mijn haar in de krullen zetten en onze slaapkamer, de badkamer en de salon schoonhouden. Verder is er personeel voor het andere werk. Wat verdien je nu?” Ik vertelde dat ik 50 gulden verdiende. Ze zei: “O, dat kun je hier ook krijgen, wanneer kun je beginnen?”
Mijn moeder was heel erg katholiek. Toen ik thuiskwam en vertelde dat ik ergens anders ging werken, was haar eerste vraag dan ook: zijn ze katholiek? Omdat dat niet het geval was, werd ze kwaad maar toen ik zei: “Dan moet ik de burgemeester maar vragen of hij katholiek wordt”, was het ineens goed.
En zo ging ik vlak na de oorlog als veertienjarige werken op het Holthuis. Ik was inwonend maar op woensdagmiddag en op zondag was ik vrij. ’s Avonds na zes uur kon ik ook altijd doen en laten wat ik wou, maar als ik naar mijn moeder ging, zei ze wel: “Half tien thuis, hè.” Als ik niet wegging, moesten om zeven uur altijd de sloten op de voordeur. Naast mij hadden ze een meisje voor dag en nacht en nog iemand die kookte, drie keer in de week, op een heel groot fornuis. Dat staat er nog. De tuinlieden moesten er elke avond cokes in gooien, dat kon ik niet.
Mevrouw zei vaak: ”Mineke, ik heb lekker vlees meegebracht van de slager; ga jij dat nou braden, want jij doet het lekkerder dan het andere meisje.” Een normale maaltijd bestond altijd uit aardappelen, vlees en groente, met ook altijd sla erbij. Dat lustte mevrouw graag, en radijsjes, zo gesneden. Altijd was er soep vooraf en een heerlijk toetje toe. Alleen als ze een groot diner had, kwam er iemand uit Deventer die alles meebracht in grote schalen. Nu noemen ze dat catering.
En als er visite kwam, moest ik altijd keurig aangekleed zijn. Soms waren er bijzondere gasten. Door contacten die mevrouw bijvoorbeeld had in de kringen van de koninklijke familie, kwam Juliana ook vaak op Het holthuis, incognito. Dat vond ik heel interessant.
In 1952 raakte ik in verwachting en toen zei ik tegen mevrouw: “Ja mevrouw, nou kom ik niet meer werken, hè.” “Maar Mineke”, zei mevrouw, “hoe doe je dat met een huis?” Ik stond wel ingeschreven maar had nog geen huis. Meneer heeft toen geregeld dat ik snel aan de beurt was. Voordat ik mijn eerste kind kreeg, ging ik nog drie keer in de week naar het Holthuis en ook daarna ging ik nog vaak.
Bovenop het Holthuis bevond zich een bel met daaraan een touw dat uitkwam in de gang. Die bel is er nog en ik hoop dat ie blijft zitten. Hij werd geluid om de beide tuinlieden te roepen voor de koffie en thee of als mevrouw hen ergens anders voor nodig had. Ze werkten vaak in de groentetuin, want aardappels en bijna alle groenten verbouwden ze zelf. Alleen radijs werd altijd gehaald bij een winkel in Twello. Ook bloemen zoals geraniums werden zelf gekweekt.
Meestal trokken we drie keer aan het touw en daarna galmde het nog wat na; dat was altijd een mooi geluid hoor. Soms waren de mannen aan het bomenzagen en konden ze de bel niet horen. Dan liep ik er meestal heen of ik trok nog een keer aan de bel.
De tuinlieden moesten eerst altijd in de garage koffiedrinken. Ik heb toen aan mevrouw voorgesteld om die mannen, die toch zo hard werkten in de tuin, in de keuken te laten koffiedrinken. “Ik drink toch ook geen koffie in de garage?” ”Ja kind, je hebt eigenlijk gelijk”, zei ze. Toen kon ik dus tegen de mannen zeggen: “Kom maar in de keuken.”
Onder het huis zat een grote kelder, waar je kwam via een houten trap. Wat ik heel mooi vond, waren die prachtige gewelven. Aan de ene kant stonden hekken en daarachter bevond zich de wijnkelder.
Ze hadden toen een kindermeisje uit Engeland. Dat was voor de taal, hè; dat de kinderen goed Engels leerden spreken. Maar ik dacht wel eens: “Gosjemijne, wat ruikt die griet, die zit aan de drank geloof ik. Dat moet ik toch eens effetjes in de gaten houden.” En toen ik een keer zag dat zij naar de kelder ging, ging ik er ook naartoe, zogenaamd om wat te halen. Ze zag me natuurlijk en zei: ”Ik moet even voor meneer wijn halen, want hij krijgt vanmiddag visite.” Waarop ik zei: ”Nou, dat is me niet bekend.” Want meneer kreeg helemaal geen visite. Ik wilde niet klikken, maar als meneer erachter kwam dat er wijn weg was ..……., ík werkte er ook!
Toen ik kort daarop met meneer een keer alleen was in de herenkamer, zei ik: ”Meneer, ik wil graag even met u praten.” ”Mineke wat is er?”, zei hij. ”Nou meneer, dat meisje zit in de wijnkelder en als u iets mist dan weet u de dader.” ”Ik ben blij dat u het zegt”, zei meneer, “maar ik maak er geen drukte van. Ik zet er wel een slot op.” Jan, mijn man, heeft er toen een hangslot op gezet. (Jan had een vaste baan bij de Technische Unie in Deventer, maar sprong op het Holthuis regelmatig bij als chauffeur of klusjesman, red.).
Met meneer had ik verder niets te maken. Hij zat altijd in de herenkamer, achter zijn bureau, met zo’n ouderwetse telefoon. Ik keek altijd hoog tegen hen op, maar meneer was een heel gewone man. Als er ’s avonds koffie was, was hij vaak aan het werk en dan zei mevrouw: ”Mineke, breng meneer ook even koffie.” Maar als Jan dan kwam – ze hadden zo’n mooie wijnkast in de gang staan – gingen ze samen wat drinken. En dan zei mevrouw: “Zij zitten wat te drinken. Nou Mineke, dan nemen wij een glaasje port.” Normaal at ik met het andere meisje in de keuken maar toen meneer er niet meer was, zei mevrouw: “Mineke, kom maar gezellig bij mij zitten eten.”
Na het overlijden van meneer, in 1985, wilden zijn kinderen een gesprek met me. Ik zei tegen Jan: “Ik weet wat ze doen, want mevrouw wil nooit alleen op het Holthuis blijven. Dat zal zij niet doen, want het huis is zo groot. En ik weet zeker dat ze gaan vragen of wij bij haar komen wonen. Laten we er maar eens goed over nadenken.” Toen ze kwamen werd mammie even naar de salon gestuurd en wij zaten in de herenkamer. Hun vraag was zoals we al verwachtten. “Nou is moeder alleen en ze durft niet alleen te zijn. Zou jij bereid zijn om hier te komen wonen? Het huis leeg laten staan kan niet, want dan gooien ze de ruiten in.” Ik zeg: ”En Jan dan? Die werkt in Deventer en moet hier dan ook wonen.” ”Ja, dat kan”, zeiden ze.
”Daar moet ik eerst toch eventjes met Jan alleen over praten.” Zij gingen toen naar de salon en Jan zei: “Ik schrief ‘t allemoal op.” Want Jan bracht wel eens een grote vrachtwagen mee en die moest daar dan ook mogen staan. We wilden een eigen zitkamer en slaapkamer en onze kinderen moesten ook kunnen komen. Ze gingen akkoord met onze wensen, ik zou mevrouw verzorgen en onze eigen kamers schoonhouden. Daarna schreven ze een bedrag op dat Jan maandelijks zou krijgen, want het zou voor een halfjaar zijn en ons huis moest natuurlijk ook blijven.
Mevrouw vond het een heerlijke oplossing. Het huis ging meteen in de verkoop, maar het ging toch wat minder snel dan iedereen had verwacht. Het halfjaar werd zeven jaar! Onze kinderen en kleinkinderen kwamen vaak, ze hebben er heerlijk gespeeld. Toen het verkocht was, zei mijn oudste kleinzoon: ”Waarom heb opa nou dat huis verkocht?” Hij dacht dat het van ons was, hè.
Kijk, dit is een oude foto van het Holthuis met schaatsende kinderen op de vijver. Als de kinderen ijsvrij hadden of op woensdagmiddag vrij waren, was het er soms behoorlijk druk. Een van de tuinlieden bepaalde wanneer ze op het ijs konden. Er was dan niet zoveel te doen in de tuin (ze deden wel meer binnen), en zij hielden het allemaal in de gaten. Ook dat de kinderen niet in de tuin en de bloemkassen kwamen. Ik heb hier ook geschaatst, Jan niet (lachend) want die durfde niet.
Behalve de vijver kwam er later ook een zwembad. Mevrouw wilde dat graag voor de kindertjes, want Twello had in die tijd nog geen zwembad. Dat werd toen gegraven en het werd een heel mooi bad met een pomp erin en kleedhokjes erbij, alles erop en eraan en een hoge begroeiing eromheen. Toen de mensen in Twello het gewaar werden, werd dit het gesprek van de dag. Want waarom wel een zwembad voor de burgemeester en niet voor de bevolking? Twello kreeg een zwembad.
Op het landgoed staat ook een duiventil en die staat op een bijzondere plek. In de oorlog (in 1944) was er namelijk een vliegtuig in de tuin neergekomen. Dat veroorzaakte een enorm gat in de grond, je kon er wel een huis in bouwen. Op de plaats van het gat is toen een duiventil geplaatst. Die is later weer vervangen, dit is de derde die er nu staat. Eén van hun kleinkinderen reed er een keer met een trapauto tegenaan, waardoor het wankele bouwsel afknapte. Mevrouw was eerst vreselijk boos. Maar het kind kon er niet veel aan doen, de paal was verrot. De timmerman maakte toen in de garage een nieuwe en Jan hielp eraan mee. Meneer wilde geen huizen op het landgoed, maar nu is het vol huizen. Hij heeft er echter wel voor gezorgd dat er na de oorlog op het landgoed, tegenover het huis en naast de schapenweide, een monument voor de gevallenen werd geplaatst. In mei is er altijd een herdenking en dat is altijd wel indrukwekkend, hoor.’
Mineke hoort bij het Holthuis. Zelfs voor de volgende bewoners werd ze een goede bekende. Ook steeds heeft ze nog steeds een hecht contact met de familie Van der Feltz, voor wie ze zich zo heeft ingezet. Mevrouw is inmiddels overleden maar Mineke ontmoet nog steeds de kinderen en zelfs de kleinkinderen. ‘Nou moet ik weer naar de trouwerij van een van de kleinkinderen.’ Ze is er maar wat graag bij. ’Ik heb er nooit spijt van gehad dat ik daar ben gaan werken. Ik ben daar geen nummer geweest, ik voel me verbonden met al die kinderen, ik ben familie geworden.’
Dit verhaal is rond het jaar 2012 vastgelegd door vrijwillige interviewers van de Oral History Werkgroep Gelderland voor het project Leven op Landgoederen van Stichting Landschapsbeheer Gelderland en Erfgoed Gelderland.
Jan Boersma, Erfgoed Gelderland, CC-BY