'Ik ben Gerrit Snijders (22 januari 1939), geboren en getogen in de Arnhemse wijk De Geitenkamp. Mijn herinneringen beginnen op 17 september 1944. Ik zat toen met mijn moeder en zusje in een kerkdienst vlak bij de Rijnbrug.'
Tijdens de dienst begonnen de beschietingen. De dienst werd beëindigd en wij gingen naar het huis van mijn grootouders op de Hoflaan. Tijdens het koffiedrinken werd het huis, waarin wij zaten, gebombardeerd door de geallieerden. Die zouden de Menno van Coehoornkazerne bombarderen waar Duitse soldaten zaten. Maar de vliegtuigen vlogen tweehonderd meter beneden de kazerne en bombardeerden het huis van mijn grootouders. Ik zat vóór het bombarderen in de ene hoek van de kamer en na het bombarderen (door de luchtdruk) in de andere hoek. We zaten er met acht personen en mankeerden, op een paar schrammen na, niets. Een wonder.
Achter het huis was een schuilkelder, waar we heen gingen, Hier was een hoop geschreeuw en gekerm van de gewonden. Van een meisje tegenover ons huis waren beide benen afgerukt. Enige dagen daarna kregen we te horen, dat wij de stad moesten verlaten. Ongeveer tachtigduizend bewoners. Dit was uniek in de geschiedenis. Mijn vader zette van alles in de kelder en spijkerde de deur dicht. Met een grote groep mensen verzamelden we ons bij het postkantoor in Velp en vandaar gingen we richting Dieren. We zouden weer snel terug zijn, maar het duurde uiteindelijk ongeveer negen maanden.
Mijn zusje was verdrietig: ze was haar pop vergeten. We gingen met nog een groepje naar Laag Soeren, waar we werden opgevangen in een hotel. Daar lagen op zolder gedroogde appeltjes en die lieten we ons goed smaken.. De volgende dag gingen we verder zoeken voor onderdak en kwamen in de Prof. Talmalaan (een zandpad). Bij het tweede huis, een boerderij, ving men ons liefdevol op. Dat blijkt ook wel, want na de oorlog kwamen we hier nog vaak logeren. Dit in tegenstelling met andere evacuees, die het slecht hadden. Na enige maanden wilden mijn grootouders naar Amsterdam. Daar woonden en dochter en schoonzoon en zij wilden graag met de familie bij elkaar wonen. Dus we gingen, te voet, van Laag Soeren naar Amsterdam.
Mijn oma zat in een invalidenwagentje, ze was krom van de reuma. Mijn zusje en nichtje van acht en ik mochten af en toe bij haar in het wagentje zitten. Onderweg hebben we in diverse scholen geslapen. Mijn oom en tante woonden op een bovenhuis in Amsterdam. Daar hebben we een halfjaar met dertien personen gewoond. ‘s Avonds gingen de gordijnen potdicht en als er luchtalarm kwam, dan moesten we plat op de grond gaan liggen. Ik heb toen nog een ongeluk gehad en bewusteloos met een zware hersenschudding gelegen. Toen kwam de hongerwinter en waren we grotendeels op de gaarkeuken aangewezen. We hebben het gelukkig allemaal overleefd. Aan het eind van de oorlog moesten we allemaal ontsmet worden door de Canadezen, met volgens mij DDT. Mannen en vrouwen apart en de kinderen bij de moeders. Toen we terug kwamen was er veel uit ons huis gestolen. Zowel door de Duitsers als door eerder teruggekeerde Nederlanders.
Dit verhaal is ingestuurd door Gerrit Snijders (via Bibliotheek Veluwezoom) in het kader van het project ‘WO2-verhaal gezocht’. Lees de andere ingestuurde oorlogsverhalen in de special 'Getuigen van de Oorlog'.
Zie ook: Ineke Inklaar, Vluchteling in eigen land.
Gerrit Snijders, CC-BY-NC