In de buurt van Lichtenvoorde waren eens een paar jongens in een café aan het kaarten. Het ging er grof naar toe en een van de jongens moest het kunnen maar verloor voortdurend, hoe mooi de kaarten ook waren die hij in zijn hand had. Het was of de duvel er mee speelde. Maar toen kreeg hij een hele mooie kaart in handen en hij zei in een overmoedige bui tot de anderen: "Dit keer kunnen jullie mij niets maken. Ik heb nu zo'n mooi spel in handen, dat ik dit spelletje zeker win. En als ik mocht verliezen, dan mag mij de duvel komen halen."
Het is natuurlijk nooit verstandig de duivel op te roepen, want je kunt maar nooit weten. En zo ook in dit geval. Het bleek dat een van zijn makkers nog betere kaarten had dan de jongen en weer moest hij het loodje leggen. Zijn makker troefde hem weer af en de jongen moest nogmaals betalen. Terwijl hij dat een beetje mismoedig deed, korzelig over de pech, die hem achtervolgde, werd er op de deur geklopt. Toen er "binnen" werd geroepen, stond daar in de deuropening de duivel, die grijnsde. "Ik ben hier geroepen," zei hij. "Ik zou iemand komen halen, als hij zijn spel bij het kaarten zou verliezen. Welnu, hier ben ik." De jongens schrokken geweldig en vooral degene, die zo overmoedig was geweest om hem op te roepen. "Nu vlug maar een beetje," zei de duivel. "Ik heb geen eeuwen de tijd. Kom mee."
De jongen, die verspeeld had bij het kaarten, graaide zijn kaartcenten bij elkaar, want je kon nooit weten, hoe je ze nog nodig had, en deed ze in een grote leren knip, die hij bij zich stak. "Nou, als het dan moet wezen, dan moet het maar," zei hij. Hij groette zijn makkers en ging met de duivel mee. De anderen bleven verschrikt achter en dachten dat ze hem nooit terug zouden zien.
Toen de jongen zo naast de duivel voortliep, het was niet stikdonker buiten, omdat zo nu en dan de maan achter de wolken heen kwam kijken, bedacht hij zich hoe hij de duivel te slim af zou kunnen zijn. Veel zin om met de duivel mee te gaan, had hij niet en hij was iemand, die anderen vaak te slim af was. Behalve dan die avond bij het kaarten.
Hij vroeg aan de duivel: "Ik heb gehoord, dat je alles kunt? Is dat zo?"
"Natuurlijk," zei de duivel. "Ik kan alles. Daar ben ik duivel voor."
"O," zei de jongen. "Ik dacht, dat zo maar een beetje grootspraak was."
"Wis en waarachtig niet," zei de duivel weer. "Ik kan alles. Zeg maar wat ik doen moet."
"Nou, ja," zei de jongen, "kun je je dan ook heel groot maken. Veel groter dan de andere mens en. Zoals die... nou ja, zoals die populieren hier langs de weg."
In het maanlicht glinsterden de bladeren van de populieren en de bladeren ratelden in de avondwind.
"O, dat kan ik best," zei de duivel en 'roeftie' daar stond een grote populier midden op de weg.
De jongen keek omhoog en hij moest zijn hoofd ver in de nek houden, zo hoog was de boom. "Je kunt er wat mee," zei hij bewonderend. "Dat had ik niet gedacht. Maar ik zie nou, dat je het werkelijk kunt."
De duivel maakte zich weer klein en nam zijn gewone menselijke gestalte weer aan. Hij grinnikte. "Zie je wel, dat ik alles kan," zei hij.
Ze liepen een ogenblikje zwijgend verder, tot de jongen weer begon.
"Dat van die populier vind ik erg knap," zei hij. "Maar toch lijkt me dat nog niet het moeilijkste. Een beetje uitrekken, de armen hoog opsteken en de nek een beetje langer maken. Dan kom je al een heel eind. Na een beetje oefening zou ik dat ook misschien wel kunnen. Maar klein maken, heel klein maken. Dat lijkt me veel moeilijker."
De duivel, die zich een beetje ergerde aan de geringschattende manier waarop de jongen over zijn kunst sprak, antwoordde: "Natuurlijk kan ik dat ook. Ik kan me net zo klein maken als ik wil. Zeg maar wat ik moet doen." "Nou ja, maak je dan eens zo klein, zo klein als een knikker bijvoorbeeld."
Meteen rolde er al een knikker over het pad. De jongen deed een vlugge greep en had de knikker in zijn hand en stopte die snel in de beurs, die hij in zijn zak droeg. Hij sloot de beurs zorgvuldig en omdat de sluiting kruiselings over elkaar sloot, kon de duivel er niet meer uit. Hij raasde en tierde, dat de jongen hem vrij moest laten en voorspelde hem alle straffen uit de hel, als hij niet onmiddellijk verlost werd. Maar de jongen klopte eens een keer op het leer van de beurs en zei: "Blijf daar maar mooi zitten. Ik heb je mooi gevangen. Ik ga terug naar mijn makkers en dan zullen we wel eens zien wat we met je doen."
Doodbedaard stak hij de knip in zijn zak en liep terug naar het café waar hij aan het kaarten was geweest. "Zo," zei hij, "daar ben ik weer," toen hij de deur kwam binnenstappen, waar zijn makkers
en de waard nog helemaal beduusd bij elkaar zaten en het geval bespraken. Ze wisten niet wat ze zagen. "Ik heb de duvel gevangen, in plaats van hij mij," zei de jongen. "Hier zit hij in," en nonchalant gooide hij zijn beurs op tafel, die werkelijk bewoog en van waaruit geschreeuw kwam. "Nu zullen we moeten bedenken, wat we met hem zullen doen. Want als ik hem vrij laat, grijpt hij mij opnieuw en dan gaat het mij natuurlijk niet zo best."
Ze bespraken het geval met elkaar en een kwam er met het voorstel om in de eerste plaats de duvel eens flink af te ranselen. Daar zou hij meteen van opknappen. Ze haalden allemaal een flinke dikke knuppel, een spijl waaraan de worsten werden opgehangen in de schoorsteen en toen kreeg de duivel een pak slaag zoals hij nog nooit had gehad. Ze ranselden flink los op de beurs, die ze op tafel hadden gelegd, maar ze zorgden er wel voor, dat ze de sluiting niet raakten, zodat die open zou springen.
Eerst schreeuwde de duivel vanuit de knip allerlei bedreigingen. Hij zou ze dit en hij zou ze dat, maar al gauw kermde hij van de pijn, want het waren een paar stevige knapen die de stok hanteerden. Toen begon de duivel zoete broodjes te bakken. Hij beloofde dat hij hen niets zou doen, als ze hem los lieten. En ook de jongen die hem gevangen had, zou vrijuit gaan. Afijn, na nog een paar flinke meppen op de beurs, maakten ze de sluiting open. De duivel schoot de knip uit en vloog door de schoorsteen naar buiten, alsof hij vuur in zijn broek had. Hij hield zijn woord en de jongens konden vrijuit gaan en ze hebben hem niet terug gezien. Maar de jongen, die hem opgeroepen had, paste in het vervolg toch beter op zijn woorden en heeft hem nooit meer opgeroepen.
Bron: