Niet alleen noodhulp, maar ook structurele hulpverlening was na de zo rampzalige watersnood noodzakelijk. De schade was enorm, vooral in het Land van Maas en Waal, waar deze werd geraamd op tien miljoen gulden. Met name de slechte weersomstandigheden na de dijkbreuk hadden verwoestend gewerkt.
Bijna vierduizend woningen bleken beschadigd of geheel vernield. De schade in de Ooijpolder viel naar verhouding mee omdat daar de meeste bebouwing toen nog hoog lag. Anders dan bij de voorgaande watersnoden vond de rijksoverheid het niet nodig in actie te komen.
De regering liet bij monde van minister-president H. Colijn weten dat ze de overstroming niet tot een nationale ramp zou verklaren, zoals een jaar eerder wel gebeurd was met de ramp tengevolge van een windhoos in Borculo. De reden hiervoor was dat een windhoos niet door menselijk ingrijpen kon worden voorkomen, maar dat dijkbreuken het gevolg waren van menselijke nalatigheid.
Gelderland kreeg een lening van 2,8 miljoen gulden. De besteding verliep echter moeizaam en traag door voortdurende meningsverschillen over de verdeling. Al spoedig werd geklaagd over vriendjespolitiek en achterstelling en over karige en zeer ongelijkmatige schadeloosstellingen. In september 1926 was alle geld op. Het bedrag voor de huizen bleek alleen voldoende te zijn geweest voor de bouw van circa 250 noodwoningen en reparaties van beschadigde huizen. Met de herbouw van de totaal vernielde woningen was nog niet begonnen.
Omdat er geen fondsen meer voorhanden waren, werd voor een andere oplossing gekozen. De gedupeerde eigenaren, voor het merendeel armlastige arbeiders, werden verplicht voor de helft van de nieuwbouwkosten een tweede hypotheek naast hun oude hypotheek op het vernielde huis af te sluiten. De andere helft zou door de overheid vergoed worden. Deze regeling bracht vele betrokkenen in een onmogelijke positie. Niet alleen werd zo de totale hypotheeklast voor hen hoger dan de waarde van hun huis, maar ook de aflossingen waren niet op te brengen.
De economische crisis van 1929 maakte de situatie er niet beter op en dat deed de verbittering over de hardvochtige opstelling van de overheid alleen maar toenemen. Zo ontstond in de jaren dertig in het Land van Maas en Waal een ideale voedingsbodem voor een politiek protest van eigen bodem, dat ook landelijk de aandacht trok, de actie-Bouwman. Pas eind jaren dertig werd voor het probleem van de hypotheekschulden een regeling getroffen.
Nog schrijnender was het lot van de 46 gezinnen die hun huurhuis waren kwijtgeraakt. Hun schadeopgaven waren terzijde gelegd. De keiharde officiële redenering was dat iemand met een huurhuis geen schade aan zijn huis kon hebben, omdat dit niet zijn eigendom was. Hun situatie was uitzichtloos. Deze gezinnen leken veroordeeld tot een permanent verblijf in een kille noodwoning. Uitkomst bood een actie van het dagblad De Telegraaf eind december 1927. Daarbij werd meer dan voldoende geld ingezameld voor de bouw van nieuwe huizen voor deze groep. In 1928 konden ze die na twee winters eindelijk betrekken.
De problemen bij de hulpverlening in het Land van Maas en Waal na de watersnood van 1926 deden ook daarbuiten twijfels rijzen over de gevolgde aanpak. In brede kring was men het erover eens dat structurele regelingen nodig waren voor de hulpverlening na rampen. Enkele particuliere instellingen namen in 1935 het initiatief tot de oprichting van een permanent nationaal steunfonds, het Nationaal Rampenfonds. Dit fonds zou zich richten op de verlening van financiële hulp aan particuliere personen die schade hadden geleden ten gevolge van een natuurramp. Nog altijd is het Nationaal Rampenfonds een particuliere stichting, die onafhankelijk van de overheid werkt.
Deze tekst is een verkorte versie van een lemma uit het werk 'Gelderland 1900-2000' (eindredactie: Dolly Verhoeven).
Anneke Driessen