Naarmate de vroege middeleeuwen verstrijken wordt het Land van Maas en Waal op steeds meer plaatsen bewoonbaar. In de Merovingische periode (481 - 751) zijn de bewoners vanwege het overstromingsgevaar afhankelijk van de natuurlijke hoogten in het landschap. Behalve in Wijchen zijn er sporen van Merovingische bewoning gevonden op de hoge zandgronden in Beneden-Leeuwen, Boven-Leeuwen, Puiflijk, Horssen, Bergharen en Ewijk.
Aan het eind van de Merovingische periode vormt het Land van Maas en Waal, voor zover het bewoonbaar is, een grensstreek tussen de Friezen en de Franken. De Franken krijgen het in het gebied tussen Maas en Waal voor het zeggen. De Frankische koning stelt mensen uit zijn rijk aan om hier het land te ontginnen en te verdedigen. Deze boeren/soldaten noemen we 'milites'. Ze komen voort uit alle lagenvan de bevolking. Het zijn zowel vrijen als mindervrijen. Tot de vrijen horen de zogenaamde 'koningsvrijen', of homines franci. Ze staan onder bescherming van de koning en genieten bewegingsvrijheid door het hele Rijk. Maar ze hebben toch niet dezelfde sociale of maatschappelijke positie als vrijen en edelen.
In de Merovingische periode is het land tussen Maas en Waal dun bevolkt. In de Karolingische periode (751 - 1000) vestigen zich hier meer mensen. Er zijn dan meer mogelijkheden om zich tegen het hoge water te beschermen. De mensen gaan wonen op de hoge zandgronden en op de vruchtbare oeverwalafzettingen die zich langs de rivieren ontwikkelen. Tussen 750 en 1000 na Christus is er al enige bewoning in de dorpen zoals we die nu kennen. Er zijn sporen van Karolingische bewoning aangetroffen in Alphen, Dreumel, Wamel, Altforst, Afferden, Deest, Winssen, Beuningen en Hernen.
In deze tijd heeft de koning recht op alle grond in zijn rijk. Hij kan stukken land uitgeven en hiervoor van de gebruiker een vergoeding eisen. Deze kan bestaan uit een geldbedrag zijn, maar ook uit een vergoeding in natura. De koning kan bijvoorbeeld diensten verlangen, zoals het controleren van het beheer van de koninklijke gronden. Ambtenaren zorgen ervoor dat in de hen toegewezen delen van het land het koninklijk recht wordt gehandhaafd. Uit deze ambtenaren komen de latere graven en overige adel voort. Zij zijn de leenmannen van de koning, die op hun beurt weer achterleenmannen kunnen aanstellen.
Ministerialen zijn in de kern onvrije lieden, die voor een (adellijke) heer, zoals de hertog van Gelre of de aartsbisschop van Keulen bepaalde taken verrichten. Ze zijn bijvoorbeeld opzichter op de kerkelijke domeinen, soldaat in de adellijke burchten of personeel van de grafelijke hofhouding. Vooral deze hofdienst brengt groot aanzien met zich mee en draagt bij aan het stijgen op de sociale ladder. Vanaf ongeveer de twaalfde eeuw wordt ministerialiteit gezien als een geboortestand, waartoe men op basis van geboorte hoorde. Het maakt daarbij niet meer uit of en welke dienst men verricht. Ministerialiteit wordt erfelijk.
Vanaf de dertiende eeuw ontstaat er in de Gelderse contreien een gezamenlijke ridderschap, waar zowel van oorsprong onvrije ministerialen als edelen deel van uitmaken. Beide categorieën ridders worden als heren aangeduid, hoewel de edelen toch net iets hoger in aanzien staan dan de ministerialen. Vanaf de veertiende eeuw treedt er in de Gelderse ridderschap een derde categorie toe: die van niet-edele vrijen. Voor een deel stammen zij af van de homines franci, voor een deel komen zij voort uit het stadspatriciaat. Of men in de veertiende eeuw tot de ridderschap wordt gerekend, hangt overwegend af van een ridderlijke leefwijze. Wie als boer leeft, is boer. Wie als ridder leeft, is ridder. Zo kan het sociaal prestige, ongeacht de afkomst, dus ook afnemen.
Han van Eck, CC-BY-NC