De Maas en de Waal, aftakkingen van de Rijn, hebben onstuimige jeugdjaren. Aanvankelijk stromen ze nog niet in geulen tussen twee dijken. Ze hebben vrij spel tussen de Veluwe en Utrechtse Heuvelrug aan de noordkant en de hoge zandgronden van Brabant aan de zuidkant. In deze laagvlakte zoeken ze grillig hun weg en vormen het landschap.
Nederland bestaat uit aangespoelde klei, zand en grind die door Maas en Rijn zijn meegesleurd van de bergen waaruit ze ontspringen. Hoe wilder de stroom, hoe groter de meegesleurde stenen. Neemt de stroomsnelheid af, dan zakt alles naar de bodem. Als eerste grind en zand. Waar het water stilstaat, bezinkt de fijne klei.
Twee ijstijden terug, ruim tweehonderdduizend jaar geleden, stromen de voorlopers van Maas en Rijn in brede rivierdalen naar het noorden. Ze stagneren als in de voorlaatste ijstijd gletsjers vanuit het noorden via deze rivierdalen onze contreien binnen glijden. Het ijs en mee geschoven bodem verstoppen de rivierdalen. De rivieren buigen af naar het westen. In de laatste ijstijd – honderdtwintigduizend tot twaalfduizend jaar geleden – ligt er een grote ijsmassa op het noordelijk halfrond. De Noordzee valt daardoor zelfs droog. De rivieren zijn woeste stromen die sterk wisselende watermassa’s afvoeren, en daarmee grote hoeveelheden gesteente, zand en klei naar ons land brengen. Ons land wordt als gevolg daarvan tientallen meters opgehoogd.
De aangevoerde puinmassa’s zijn zo groot, dat de rivieren hun eigen bedding verstoppen en het water steeds nieuwe wegen moet zoeken. Zulke rivieren, die zich vertakken en weer samenvloeien, noemen we vlechtende rivieren. Tussen Maas en Waal zijn die oude rivierpatronen dicht onder het oppervlak terug te vinden.
In en kort na die laatste ijstijd heeft ook de wind vrij spel. Waaiend over de kale vlaktes stuift hij zand op tot rivierduinen en donken. Zoals die van Wijchen en Bergharen. Met het milder worden van het klimaat eindigt de laatste ijstijd. Het landijs smelt, de Noordzee loopt vol. Deze stijgende zeespiegel beperkt de afwatering van de rivieren. De toegenomen begroeiing bovenstrooms laat de rivieren gelijkmatiger stromen en houdt het water beter vast. Kortom: er wordt minder water afgevoerd.
Maas en Waal verliezen hun woeste karakter en zoeken in die vlakke stroombedding traag hun weg. Door de trage stroming zetten ze zand en klei af in de hele rivierbedding. Zand slaat als eerste neer aan de oevers. Zo ontstaan reeksen heuvels aan weerszijde van de rivier: de oeverwallen. Achter deze oeverwallen, verder weg van de rivier, loopt het gebied vol als de rivieren overstromen. Klei krijgt alle rust om te bezinken in deze komgronden. Daarboven steken de stuifduinen nu nog op als hoge ‘bergen’.
Maas en Waal worden hoofdgeulen die als slangen door het landschap kronkelen. In hun buitenbochten slijten de oevers af. In binnenbochten stroomt het water zo langzaam, dat er zich zand en grind ophopen. Bochten worden zo steeds groter, totdat er een lus wordt afgesneden. Zo nemen de rivieren een andere loop en verleggen daarmee ook de oeverwallen. Dode rivierarmen en kronkelwaarden - het land binnen zo’n lus - zijn nu nog zichtbaar in Maas en Waal.
Zo’n vier- tot drieduizend jaar geleden leven de vroegste bewoners op hooggelegen rivierduinen, donken en stroomruggen. Ze leven van visserij, veeteelt en akkerbouw. Vlak voor onze jaartelling zakken de Bataven de Rijn af om zich hier te vestigen. Ze worden al snel gevolgd door de Romeinen. Die bouwen hun nederzettingen vlak bij de rivier op de hooggelegen vruchtbare grond, vooral als fortificaties met de rivieren als natuurlijke grens van hun immense rijk.
Dit verhaal is onderdeel van het Verhaal tussen Maas en Waal. Het volgende venster is hier te vinden.
Bronnen en verder lezen:
William van den Akker, Het Dijkmagazijn, CC-BY-NC