Ongeveer 10.000 jaar geleden was de ijstijd afgelopen. In de periode die we het holoceen noemen, werd het klimaat warmer en gelijkmatiger. De bergen in het achterland van de Waal en de Rijn raakten begroeid met bos. Zelfs bij dooi bleef de waterafvoer gelijkmatiger en er spoelde veel minder zand mee de rivier in. De voorlopers van de Rijn, de Maas en de Waal veranderden van karakter. Het werden zogenaamde ‘meanderende’ rivieren. Deze rivieren waren rustiger dan hun vlechtende voorgangers, maar konden, voor de komst van dijken, nog een groot deel van Midden-Nederland onder water zetten.
Deze tekst maakt onderdeel uit van de special Verbeelding van de Waal, De Waal als natuurlijke en beteugelde rivier, thema Ontstaan rivier, bodem en landschap.
De meanderende rivier vormt altijd bochten, ofwel meanders. In de buitenbocht stroomt het water sneller. Hierdoor schuurt het water het bodemmateriaal uit de buitenbocht waardoor deze steeds ruimer wordt en er grote lussen in de rivier ontstaan. In de binnenbocht stroomt het water langzamer. Hier wordt zand en klei afgezet. Soms ontmoeten de lussen elkaar. Dan snijdt de rivier zichzelf af en blijft de lus als een dode rivierarm in het landschap achter.
Ook een meanderende rivier kent perioden met hoge afvoer, bijvoorbeeld als er veel regen in het achterland is gevallen. De rivier treedt dan buiten zijn oevers. Voordat er dijken waren, veranderde het rivierengebied dan in een watervlakte van tientallen kilometers breed. Hier en daar staken oude rivierduinen als eilanden boven het water uit.
Bij hoogwater werd buiten de riviergeul klei en zand afgezet. De zanddeeltjes bezonken vooral direct naast de geul, waardoor langs de riviergeul zandige ‘oeverwallen’ ontstonden. De oeverwallen van de Waal variëren van honderden meters tot enkele kilometers. Ze liggen enkele meters hoger dan de gemiddelde rivierwaterstand. De oeverwallen waren, net als de oudere rivierduinen, de eerste bewoonde plekken in het rivierengebied. Het zijn nu de gebieden waar dorpen en wegen liggen. De zandige kleigrond is geschikt voor akkerbouw en fruitteelt.
Verder van de rivier, waar het overstromingswater bijna stil stond, bezonken vooral de fijnere kleideeltjes. Doordat het water hier minder materiaal afzette, lagen deze gebieden van nature een of twee meter lager dan de stroomruggen. Deze lage gebieden worden als ‘kom’ aangeduid en bestaan uit zware, dichte, en door de lage ligging meestal natte klei. Bewoning was hier niet mogelijk. Eigenlijk kon hier alleen gras groeien en natte populieren- en wilgenbossen. Pas na de oorlog, toen de landbouw moderniseerde, werden hier in het kader van ruilverkavelingen wegen aangelegd en enkele boerderijen gebouwd. De kommen zijn nu open graslandengebieden met enkele rechte populierenlanen en een paar boerderijen.
Ook de meanderende rivierlopen konden hun loop verleggen. Zo werd ongeveer 250 voor Christus een kleine Rijntak steeds actiever: de Waal. Deze tak splitste zich bij Lobith af en volgde vanaf Tiel de sterk slingerende loop van wat nu de Linge is. Door allerlei oorzaken werd deze tak steeds actiever. Was in de Romeinse tijd de noordelijke tak, de Rijn, nog veruit de grootste, vanaf de Middeleeuwen zou de Waal steeds meer water gaan trekken. Dat kwam onder andere door het ontstaan van grote zeegaten aan de kust bij de monding van de Waal. De Waal overbrugde daardoor een kortere afstand naar zeeniveau, waardoor het water sneller wegstroomde dan in de Rijn. Tegenwoordig neemt de Waal twee derde van het uit Duitsland aangevoerde water voor zijn rekening. Een derde stroomt via de Rijn en de IJssel naar zee.
Lees verder: Overstromingen in de uiterwaarden
Overland, in opdracht van De Bastei, Nijmegen, CC-BY-NC
Verbeelding van de Waal
Landschap
Tot -3000
Neder-Betuwe
Rivierengebied