Mevrouw Heintje Grift-Koopman is geboren op 19 september 1924. Heintje was de eerste couveuse baby in het ziekenhuis Salem in Ermelo. Ze zegt over zichzelf dat ze nooit een sterke bink is geweest. Toch is ze inmiddels bijna 95 en kan ze zich haar jeugd nog goed herinneren. Heintje groeit op in Bijsterensebroek op de boerderij van haar ouders in Bijsteren, een buitengebied van Putten.
“Mijn ouders hadden een kleine boerderij in Bijsterensebroek. We hadden een grote groentetuin en vijf koeien, kippen, varkens en één daarvan was een beer. Mijn ‘va en moe’ zijn zelf ook op een boerderij opgegroeid, mijn opoe had een boerderij in Steenenkamer.
We zijn altijd arm geweest, maar we zijn niks tekort gekomen. We deden alles zelf: naaien, breien, kousen stoppen. Op zaterdag gingen mijn zussen en ik vaak naar een tante of oom om te helpen en wat bij te verdienen. Als je thuis kwam uit school dan stond er een aardappelmandje klaar om te schillen voor de volgende dag. Mijn moeder bakte alles zelf. Ze had niet zo’n goede gezondheid, dus mijn zus moest vaak het deeg kneden. Buiten hadden we een oven, die stookte mijn vader met bossen ries. De broden gingen de oven in. Toen we wat ouder werden mochten we weleens een cake bakken met overgebleven eieren. Dat was een hele prestatie voor ons natuurlijk. Heel af en toe kwam mijn moeder terug van het dorp met een paar sinaasappels en kregen we allemaal een stukje. Dan waren we zo gelukkig.
Ik ging naar de lagere school in Steenenkamer. We liepen altijd overal heen op klompjes. Naar school was het zeker 20 minuten lopen, naar de kerk wel drie kwartier. Je had altijd schik. Spelen deden we op school of soms thuis. Hoepelen, tollen, kaatsen ballen of knikkeren. En we gingen naar ze zangvereniging. Daar hebben we veel lol gehad. We maakten ook toneelstukken. Ik zie het nog voor me: we moesten thuis oefenen want er was geen oefenruimte. Tranen lachten we. Mijn ouders waren muzikaal, er stond een orgel in huis en ik en mijn broer leerden orgel spelen.
Op mijn zestiende ging ik werken bij een grote boer aan het IJsselmeer. Ik ging daar lopend naar toe. Ik hielp met schoonmaken van de koeien en de deel, maar ik wreef ook het kabinet in. Een keer lag er erg veel sneeuw. Teruglopen was eigenlijk niet te doen. Ik kon blijven eten en mevrouw zei: ‘Je vader en moeder zullen nu toch wel denken dat we je hier houden vannacht.’ Maar ik had er geen rust bij. De volgende ochtend stond mijn broer op de stoep. ‘Had je niet eventjes bericht kunnen doen?’ Hij was helemaal komen lopen voor mij. Maar een bericht sturen was in die tijd niet gemakkelijk. Daarna heb ik nog een aantal jaar in dienst gewerkt bij een domineesgezin in Putten. Daar heb ik ook een goede tijd gehad.
In 1941 heb ik mijn man Marinus leren kennen. We trouwden op 10 juni 1948 vanuit mijn ouderlijk huis. Eerst gingen we, zoals toen gebruikelijk was, in koetsjes met paarden naar het gemeentehuis. Daarna was er warm eten op de deel. Het was een gezellige en gemoedelijke dag. Toen we net getrouwd waren heeft Marinus een fiets voor mij op de kop getikt: mijn eerste fiets. Verder hadden we niet veel. Aan het begin van ons huwelijk had ik twee lakens, vier slopen en een twee theedoeken. We hadden 80 gulden over van de bruiloft en daar zijn we mee begonnen.”
Else Gootjes, CC-BY-NC