
We zitten met koffie rond de keukentafel in een comfortabel gerenoveerde boerderij, gelegen in de buurtschap de Wassinkbrink bij Zelhem. Het is een mooie voorjaarsdag. In de weide voor het huis draven een merrie en haar veulen. Het boerenbedrijf beperkt zich inmiddels tot akkerbouw, maar de paardenliefhebberij wordt nog volop beoefend. Ook in andere weides staan paarden met veulens. De bloementuin en de moestuin aan de zijkant van het woonhuis zijn het domein van de vrouw des huizes. Henk Ruesink (77) vertelt dat hij zijn hele leven op deze plek heeft gewoond.
‘Mijn moeder is op deze boerderij opgegroeid. Zij was enig kind en mijn vader is destijds bij haar ingetrouwd, zoals je dat toen noemde. ’t Is een mooie plek en we wonen hier nog altijd graag. Ik ben van net voor de oorlog. Ik was drie toen de oorlog begon, dus er is niet zoveel dat ik nog heel precies weet. Al met al herinner ik het me wel als een angstige tijd. Al die dingen van verduisteringsgordijnen en ’s nachts soms het bed uit en de schuilkelder in. We hadden hier op de boerderij inkwartiering van Duitsers. Die hoge Duitsers zaten hier in de middelste kamer. Op de deel hadden ze een grote wagen met munitie staan en twee van die mooie stamboekschimmels, van die Belgen van vroeger. Levensgevaarlijk hoor, er had maar iets hoeven gebeuren en het hele handeltje was in de lucht gevlogen, maar gelukkig is dat altijd goed gegaan. Soms wilden die Duitsers iets van je. Zo gebeurde het wel dat ze hier op het erf een haan schoten en die moest mijn moeder dan voor ze schoonmaken en braden.
We hadden een boerenknecht, dat had bijna iedereen in die tijd, en die moest graven voor de Duitsers. Dat wilde hij niet, dus hij is pleite gegaan. Ik herinner me goed hoe Duitsers ’s nachts huiszoeking kwamen doen. Mijn vader zei: “Die is hier niet.” Hij was er ook niet en mijn vader wist ook helemaal niet waar hij heen was. Maar een groep Duitsers en NSB’ers stampten de hooizolder op en staken met pinnen in het hooi, om te kijken of hij zich daar misschien verstopt had. Dat was geen kleinigheid hoor. Na de oorlog kwam die knecht weer, dus hij had het er wel goed vanaf gebracht. Hij heeft hier toen ook weer gewerkt als ik me niet vergis.
De oorlogstijd had ook wel zijn genoeglijke kanten hoor. We hadden hier allerlei evacués in huis, mensen uit Zevenaar en Doetinchem en Westervoort. Een paar bejaarde mannen – de zoon van een van hen was burgemeester van Dinxperlo, Haverkamp heette die – en ook een gezin met kinderen. Het had iets heel gezelligs, al die mensen bij elkaar. En omdat het in die tijd veel te gevaarlijk was om naar school te gaan, kwam er ook een juffrouw aan huis. Met een paar andere kinderen hadden we dan hier een beetje les. Na de oorlog gingen we weer gewoon naar school, eerst in het verenigingsgebouwtje, omdat de school zelf vlak na de oorlog gebruikt werd als gevangenis voor NSB’ers.
Op het schoolplein lag op een gegeven moment een grote berg oude munitie. Die was afgezet met een hoop prikkeldraad zodat niemand er bij kon. Maar wij vonden dat natuurlijk machtig interessant spul. Ook helmen van Duitsers en van alles. Dus na school zijn we toen met een stel jongens onder het prikkeldraad door gekropen en hebben een grote buis eronderuit gesleept. Een Panzerfaust noemden ze die dingen. Daar kon je wel een tank mee de lucht in laten vliegen. Ik was één van de weinige jongens die al een fiets had, dus we hebben die Panzerfaust bij mij op de stang gelegd en hebben hem meegenomen. Toen we buitenaf waren, zei een van de andere jongens die erbij was: “Zullen we eens kijken of dat ding nog knappen wil?” Langs de weg waren net bomen gezaagd en met een grote tak heeft hij toen op de buis geslagen. Er schoot een enorme steekvlam uit en er was een geweldige knal. En schreeuwen dat ze allebei deden! Ik stond er net iets verder vandaan, dat was mijn geluk. Zij hadden geen boks meer aan de kont en de één zijn been was helemaal zwart geblakerd. Verschrikkelijk, wat heeft die ene jongen geschreeuwd. De hele buurt dacht: “Wat is daar toch te doen?”. ’t Is maar net goed gegaan.
Na de oorlog kwam er een algehele opleving. Iedereen ging uitbreiden met zijn boerderij en wat meer vee houden. Mijn oom uit Varssel kreeg als een van de eersten in de buurt een tractor in 1947 of ’48. Daarvoor werd eigenlijk al het werk gedaan met paarden. Zelf heb ik ook nog met paarden op het land gewerkt, ploegen, eggen en zaaien. Echt mooi om te doen, vooral ook als er een jong paard meeliep dat het nog moest leren. Een boerenbedrijf was in die tijd echt een gezinsbedrijf, het sprak vanzelf dat je meehielp. Varkens afmesten, de hokken schoonmaken, de mest op het land brengen. Er was altijd wat te doen en daar had ik ook helemaal geen hekel aan. En als er iets bijzonders moest gebeuren, zoals met dorsen en zulke dingen, dan was ik echt niet blij dat ik naar school moest, dan wilde ik er liever bij zijn. Allerlei mensen kwamen dan helpen. Niet speciaal de buren, maar losse hulpen, mensen die tijd hadden. De vrouwen hielpen ook mee, iedereen. Van die pieken waren dat, dan werd er hard gewerkt en je voelde echt voldoening als het werk af was. De hooi- en graanoogst waren de meest drukke tijd.
Als je ziet hoe nu alles gaat, met die grote machines, dan denk je weleens: “'t Was me ook wel een geklungel, hoe dat vroeger ging, maar het had ook echt zijn charme, ik had dat niet willen missen.” Dat was ook de tijd van vóór de ruilverkaveling. Alle boeren hadden drie, vier, soms wel meer stukken land op de enk: een groot stuk landbouwgrond met heel veel eigenaren. Als je naar de enk ging om wat te doen, kwam je onderweg altijd wel iemand tegen om een praatje te maken. Heel anders dan nu. Nu zit een boer in zijn eentje op de trekker, en ook veel achter de computer natuurlijk. De enk was een echte ontmoetingsplek, net zoals de winkel hier verderop. Soms stond daar een hele meute mensen gezellig buiten te praten. ’t Is gek, maar eigenlijk kocht een mens in die tijd maar weinig. Groenten kwamen uit de moestuin, vlees had je van eigen slacht. Je ging vooral naar de winkel voor de koloniale waren (zo noemde je dat): thee, koffie en suiker. Verder was de veemarkt in Doetinchem elke dinsdagmorgen ook een belangrijke plek, niet alleen om vee te verhandelen en te horen hoe het stond met de prijzen, maar ook om de nieuwtjes uit te wisselen.
In die tijd had bijna iedereen hier nog een gemengd bedrijf, een stuk of wat melkkoeien en wat jongvee. Verder varkens en kippen en wat bouwland, met rogge of haver. De meesten hadden ook nog bieten voor de koeien en aardappelen voor eigen gebruik. Dat mensen daarvan konden leven … Onbegrijpelijk is dat nu, onbegrijpelijk. Maar behalve dat je niet veel kocht omdat je je eigen vlees en groente had, waren ook al die vaste lasten, zoals gas en elektra – die je nu hebt, er toen nog niet. Stoken deed je op hout en kolen, je had lampen op gas of petroleum en water kwam uit de pomp. We hadden hier het geluk dat onze pompen heel schoon water hadden. Er waren ook wel buren die hadden ijzer in het water, die kwamen met de teil op de kruiwagen hier water halen voor de was. Je kunt toch niet hebben dat je lakens rood worden met het wassen, of wel?
Vroeger was er hier voor het huis ook een grote boomgaard, een kleine hectare al met al schat ik. Met dat fruit gingen ze in de herfst venten in Doetinchem. De appels en de peren werden in manden gedaan en dan gingen ze één keer in de week met paard en wagen de huizen langs. Het was hoofdzakelijk mijn grootvader die dat deed samen met mijn moeder. Mijn vader hield niet zo van dat venten langs de huizen. Ik geloof niet dat ik zelf ooit mee ben geweest, maar ik hielp wel met klaarmaken en inpakken. Dus dat deden ze er ook nog bij. Als je erbij stilstaat wat ze allemaal deden en hoeveel werk alles was in die tijd, snap je echt niet hoe ze het allemaal klaar kregen. Zo hard als er vroeger werd gewerkt, ongelofelijk. Maar één ding moet je niet vergeten: feesten dat kunnen de Achterhoekers ook. Echt grote bruiloften. Eén kerel met een harmonica kon in zijn eentje een feest maken waar tweehonderd mensen schik hadden. Er werd gezongen en gedanst, en als je dan al die mensen zag zwieren bij een wals bijvoorbeeld, dat was een lust om naar te kijken! Oergezellig was dat.
Vroeger was het trouwen: feest. 12,5 jaar getrouwd: feest. 25 jaar getrouwd: weer feest. Nu trouwen een hoop mensen om te beginnen al niet meer, maar dan heb je dus ook geen 12,5-jarige en ook geen 25-jarige bruiloft. En er zijn er ook wel die, als ze 25 jaar getrouwd zijn, dan gaan ze op reis. Ja, daar heb je als buurman niets aan, toch? De mensen moeten natuurlijk doen wat ze zelf willen, maar sommige dingen zijn jammer. Niet dat ik iets verkeerds wil zeggen over onze buren, we hebben gelukkig hele goede buren.
Naoberschap
Er is ook nog steeds wel naoberschap, al was dat vroeger veel sterker dan nu. Waar het simpelweg op neer kwam, was dat iedereen vier naaste buren had, meestal vier, soms vijf. Dat waren je naobers en dan had je nog wel tien of vijftien buren en dat was dan de buurt. Met kleine feestjes nodigde je alleen de vier naobers uit, en met grotere feesten de hele buurt. De naobers waren er voor het rouwen en trouwen, noodnaobers werden ze ook wel genoemd. Als er iets gebeurd was, dan moest de eerste noodnaober de andere drie aanzeggen, zoals dat dan heette. Bij een overlijden hielpen ze met alles, of het nou ging om het dragen van de kist of het klaarzetten van de stoelen of het smeren van de broodjes, inclusief bediening. Tegenwoordig is dat heel anders. Nu halen mensen er een begrafenis ondernemer bij. Laatst werden we opgebeld, toen een oude buurvrouw was overleden, dat we niet hoefden te helpen maar dat het wel fijn was als we bij de begrafenis in de kerk zouden zitten.
Soms mis je het wel de gezelligheid die er vroeger was. Nu wonen er vaak maar twee mensen in een huis. Toen waren dat er veel meer en kon je altijd hulp krijgen of even een praatje maken. Er was ontzettend veel werk, mensen waren altijd bezig, maar toch hadden ze geen haast. Heel anders dan nu. En toch kwam alles klaar. Ik ben op mijn manier nog steeds druk, met vee en paarden, maar als er iemand komt praten, gooi ik meteen de boel neer en gaan we praten en koffiedrinken. Een mens uit de stad die kan zich niet voorstellen wat voor hobby’s en bezigheden wij hier voor het oprapen hebben. Het is een voorrecht als je buitenaf woont, echt een voorrecht.’
Erfgoed Gelderland, Liesbeth van Weelden, CC-BY
Heidenhoek-Wassinkbrink-Winkelshoek
Streekgeschiedenis
Landbouw
1950-2000
Bronckhorst
Achterhoek