Een sfeervol appartement in de bijgebouwen van het Huis Suideras, te Vierakker, omgeven door het bosrijke park van het landgoed. De inrichting zou niet misstaan in een echt kasteel, met kopieën van schilderijen van voorouders aan de muur. De originele schilderijen van de familie Van der Heijden hangen in het voorouderlijke kasteel Doornenburg. Jonkheer Carel van Nispen tot Sevenaer genaamd Ruijs de Beerenbrouck ontvangt me met thee en taartjes. Morgen zal hij eenentachtig worden. Hij heeft toegezegd me wat te vertellen over hoe het vroeger toeging op het landgoed. In 1999 is de naam van zijn grootvader Jonkheer mr. Charles Ruijs de Beerenbrouck, de eerste katholieke premier van Nederland, bij Koninklijk Besluit toegevoegd aan zijn naam.
“Mijn grootouders zijn in 1933 op Suideras komen wonen toen mijn overgrootmoeder gestorven was. Mijn ouders, zusje en ik moesten eind 1942 weg uit Scheveningen, waar we op dat moment woonden. Hier woonde toen ook mijn grootmoeder, mijn ongetrouwde tante, naderhand mevrouw van Voorst tot Voorst, met een huisknecht en een aantal dienstbodes. Toen wij in de oorlog hier kwamen waren er zeven personeelsleden voor zes bewoners. Dat geeft wel aan dat het een hele andere situatie was. Het laatst inwonende personeel verdwenen in 1978. Die gingen toen met pensioen, dat was de familie Withof uit Stadskanaal. En hieraan zie je het verschil van de tijd; terwijl iedere juffrouw tot mevrouw werd bleef zij jufrouw Withof, terwijl zij dus getrouwd was! Ze vond het gewoon belachelijk. Natuurlijk wel grappig hè?, dat zij dat zelf absoluut niet wilde, juffrouw Withof. Nou goed, daarna zijn er dus wel hulpen gekomen, maar het is nu allemaal totaal anders geworden.”
“In de oorlog was er de koetsier, Nol Arends, die van het Groeneveld kwam, hiernaast. Zijn vader en grootvader waren ook al koetsier geweest op het Suideras. Hij kwam als hele jonge jongen vóór de oorlog als chauffeur. Er waren al auto’s in de twintiger jaren. Mijn overgrootmoeder, die 93 was toen ze in 1933 stierf, wilde toch wel transport hebben. Mijn grootvader, die had natuurlijk sowieso een auto nodig, anders kom je niet op en neer naar Den Haag of zelfs naar het station. En in de oorlog werd die chauffeur koetsier, want je mocht geen auto meer hebben. Als wij of mijn grootmoeder ergens op bezoek gingen, dan reden we natuurlijk in de brik. En de gasten werden van het station gehaald met die brik, behalve natuurlijk degenen die nog redelijk jong waren. Daarvoor was er een tandem en dan zat Nol Arends, de chauffeur, vóór op de tandem en de gasten zaten dan achter op als ze werden opgehaald.”
“De pachters betaalden de pacht niet aan de rentmeester, ze kwamen hier betalen. Eens in de zes maanden. Reinder van Dorth, Baron van Dorth van het Medler vertelde dat toen zijn vader gestorven was in 1947 of 1948 en dat er een oude pachter bij hem kwam om de pacht te betalen, en Reinder zei: “Driekus”, of hoe die man heette, “ga zitten”. “Nee, neenee”, daar had hij geen behoefte aan en hij bleef wel staan. En of hij dan misschien een borrel wilde hebben? Nee, absoluut niet! En toen kwam het hoge woord eruit en hij zei: hij hield niet van die gemeenzaamheid. Toen de ouwe baron er nog was, dan kwam hij aan het ene kant langs het huis, dan nam ie de pet af en aan de andere kant van het huis dan zette hij de pet weer op en al die gemeenzaamheid die wou ie niet. Begrijpt u? Maar er wordt altijd gezegd: die arme mensen werden verdrukt. Maar net als Juffrouw Withof, die wilde niet anders, het was en bleef juffrouw Withof. Die mensen hadden hun eigen cultuur en hun eigen manier van doen en die waren daaraan gewend. Maar, ik zal u wat zeggen over de pachters en niet alleen de pachters, maar überhaupt de bevolking hier. Die kwamen jarenlang in de vijftiger, zestiger jaren op het grote huis, mijn ouders om raad vragen. Dan zaten ze in de hal en daar gaf mijn vader en mijn moeder raad, gewoon uit vrindelijkheid. En daar werd heel wat tijd aan besteed. Maar ja, mensen weten het tegenwoordig allemaal zelf wel.”
“En dan was er vroeger natuurlijk altijd de jacht. Ik ging al vroeg mee op jacht. In de tijd dat mijn overgrootmoeder nog leefde had haar zoon, de broer van mijn grootmoeder, Alexander, Baron van der Heijden die op het Onstein woonde, de jacht hier en toen liep ik al mee, drie jaar oud. Dan stond ik bij mijn oudoom in de varens aan de overkant terwijl er op konijnen werd geschoten. Ik herinner me nog dat ik wegdook. Vóór de oorlog waren hier enorm veel konijnen. Er werden in één jaar zo tussen de drie en een half en vijfduizend konijnen geschoten. Op de weg hier achterlangs, bij de duiventil, stonden dan de geweren. De jagers hadden handschoenen aan én nog een loader,maar zelfs dan werden de geweren nog zó heet dat de jagers ze bijna niet konden vasthouden. In één drift wel honderd vijftig konijnen. Ja, dat was ongelofelijk. Toen mijn overgrootmoeder gestorven is in drieëndertig, nam mijn grootmoeder het beheer over. En die heeft toen de konijnen kort laten houden. Dus dat was voorbij. Maar goed, dat was in de dertiger jaren.”
“Na de oorlog waren er ieder jaar twee jachten en dan was bij de ene jacht de lunch bij mijn moeder en de thee bij mijn tante en de volgende keer omgekeerd. De pachters kwamen drijven. De jachtopziener regelde dat. In die tijd ging het allemaal veel eenvoudiger. Je ging allemaal te voet. De broer van Nol Arends liep mee met de kruiwagen om het wild te vervoeren. En de jagers moesten alles lopen tot ver achter het Mekkeveld. Maar het ging allemaal heel gemoedelijk. We hadden geen eigen jachthonden. Maar er waren altijd wel een aantal honden. Onder andere van mijn oudoom, die had op het Onstein enorm veel honden van zijn dochter Alexandra van der Heijden, bijgenaamd freule Vlijmscherp. Die reed paard en was altijd met honden bezig. Als je op bezoek kwam, op het Onstein in de salon bij mijn oudtante, dan moest je wel héél goed weten in welke stoel je ging zitten. Ze hadden allemaal Duitse staanders. Van die langharen. Dan zat je in een stoel en dan kwam er zo’n grote hond grommend bij je staan! En dan moest je die stoel uit, want dat was zijn stoel! Alexandra bracht altijd een of twee honden mee als zij en haar vader met de jacht kwamen.”
“Er werden altijd wel een aantal konijnen geschoten bij zo’n jacht. Dertig konijnen, of veertig misschien. Hazen, fazanten, houtsnippen. In die tijd was er een heel andere manier van landbouw en alle boeren waren kleinere boeren. En die hadden aardappelen, bieten, granen en ga maar door, gemengd bedrijf. Dus het wild had altijd enorm veel mogelijkheden om te fourageren. Daarom was er enorm veel wild. Tot in de zestiger jaren, daarna werd het steeds minder. Door de ruilverkaveling en doordat kleine boeren ophielden. Want het wild gedijt minder in een monocultuur.”
“Na de jacht, dat is altijd gebruikelijk, kreeg iedere jager twee stuks wild. Keus: haas of haan en hen. Er waren altijd zo’n zeven, acht jagers. De drijvers kregen meestal voor hun moeite wat geld óf één of twee konijnen. En dan werd er heel wat wild nog in de wildkelder opgehangen. Dat wild kan niet eindeloos hangen, maar goed, in die tijd waren de winters heel wat kouder, dus die konden toch altijd heel wat langer hangen dan tegenwoordig. En ze aten meer adellijk vlees, wat ik zelf niet zo geweldig vindt. Begin tachtiger jaren heb ik de jacht hier zelf helemaal overgenomen. Om die monoculturen en het gebrek aan voedsel voor het wild nog enigszins te compenseren, had ik twintig wildakkers. Vooral voor alle mogelijke klein wild en reewild. Maar ook vogels, zangvogels en niet bejaagbaar wild profiteerden van deze biotoopverbetering. Ja en dat kostte nogal wat. Daar gaat een hoop geld inzitten.”
“Sinds 2000 jaag ik hier niet meer. Omdat de overheid dermate idiote regels ingesteld heeft. Wat kun je, als je geen fazanten meer mag uitzetten? En geen schadelijk wild meer mag bestrijden! Ik zal u zeggen, ik gaf vier keer in het seizoen een jacht en dan één keer in januari. Maar de jachtpartners betalen niet, om dan de hele dag maar een beetje rond te lopen. Dan is het snel afgelopen. En ik moest dat geld weer hebben, niet om er nou rijker van te worden, maar om al die voerakkers en de drijvers te betalen. Én de lunch! Wij jagers hadden dan warme lunch op de deel en de drijvers die kregen dan een boterham. En na afloop van de jacht, kregen wij sandwiches met thee en de drijvers die kregen een warme maaltijd! En dan drank! Je moet niet vergeten wat dat kost. Daar was je toen al 650 gulden per dag aan kwijt, alleen al daaraan! Dus, du moment dat je helemaal geen fazanten meer mag uitzetten, kun je niets meer. “
“En zo ook met de hysterie rond de drijfjachten. “Schandelijk!” Vindt men dat. En de, jacht op wilde varkens! Ze zeggen: die arme varkens, ze raken in paniek. Weet u; Iedere recreant, die met zijn hond rondloopt jaagt al het wild weg. En dan is bovendien zo’n drijfjacht maar één keer per jaar. Het is allemaal van een opgeklopte irrationele emotionaliteit! Daarom ben ik er ook mee opgehouden. Ik jaag wel in het buitenland hoor. Ik wil er hier niks meer mee te maken hebben. Kijk, de tijden dat zo’n landgoed voldoende opbracht zijn voorbij. Vroeger was een jachtopziener geen probleem, maar tegenwoordig, wie betaalt dat allemaal? Nee, er wordt wel een beetje toezicht gehouden, maar toen mijn tante overleden is werd het te kostbaar om een fulltime jachtopziener te hebben.”
“Ik was in 2000 ook niet zo vreselijk jong meer. Het vergt heel wat om zo’n jacht goed te laten lopen. In de jaren daarvoor heb ik mijn benen uit mijn lijf gelopen, want dan moet je de geweren uitzetten. Sommigen staan vóór en andere geweren moeten meelopen. En dan heb je de drijvers. Want om de jacht goed te laten verlopen met de fazanten in een voerakker, moet je daar goed aandacht aan besteden. Als je de honden zó in een voerakker laat, dan vliegt alles eruit. Dat moet je dus niet doen. Dan zei ik: “Één of twee drijvers d’r doorheen en langzaam, héél rustig”, en dan komen ze. Zo krijg je geleidelijk de fazanten eruit. En als die twee drijvers erdoor waren, dan stonden op kop ook drijvers en de geweren strategisch opgesteld. Dan zei ik: “nú de andere drijvers” en dan ging de rest er in linie doorheen. En als dat gebeurd was, dan gingen de hondenmensen er met de honden doorheen. En dan kwamen er altijd nog fazanten uit, want die drukken zich dikwijls. U begrijpt, dat moet helemaal precies gedoseerd worden Maar goed, ik had natuurlijk langzamerhand wel zoveel ervaring dat ik wel wist hoe het moest.”
“Wat altijd het grote probleem is met zo’n jacht, dat er mensen kwamen die van hun leven nooit gejaagd hadden. Die helemaal niet de traditie kenden, maar die gingen jagen, omdat dat goed stond en omdat anderen dat ook deden. Maar die begrepen van de natuur natuurlijk niet zo veel. Het leek soms een wandelende cocktailparty ! En iedereen maar aan het ratelen! En als ze dan zeiden: “de jacht is weer slecht, er zit geen beest”, dan zei ik: “nee dat heb je aan jezelf te danken als je je mond niet kunt houden”. “
“Vroeger kwam ook de adel uit de buurt mee jagen. Bijvoorbeeld Arend, Baron van Westerholt van Hackfort. Kijk het landgoed Hackfort was negenhonderd hectaren groot en bovendien had hij ook nog een paar honderd hectaren bij de Boggelaar van zijn neef.Hij had dus een heel groot jachtterrein met een aantal afzonderlijke jachten. Daar werd de oude herenjacht gehouden. Met de oude Van der Borch van Vorden, de oude Van Heeckeren van Ruurlo, mijn oom Van Voorst tot Voorst, de generaal en mijn oudoom Van der Heijden van het Onstein.”
“En dan had je de jongerenjacht. Dat was Zeno, Baron van Dorth tot Medler, die net gestorven is, vijf of zesennegentig, geloof ik. Reinder van Dorth, zijn broer van ’t Medler, die allang gestorven is. En Paul van der Borch, die ook al een aantal jaren dood is. En Jan Nijenhuis, een bekende houthandelaar en ondergetekende. Dat was de jongerenjacht en ik ben dus de enige die er nog van over is. Ja en dan stond je dus ieder jaar op hetzelfde terrein, maar ook op dezelfde post. Van Westerholt hoefde dan aan de mensen minder uit te leggen. Mocht je om welke reden dan ook, niet meer weten op welke post je moest staan dan werd je in niet mis te verstane bewoordingen duidelijk gemaakt waar je gebruikelijke post was. Je hoorde maar te weten waar je moest staan.”
Dit verhaal is rond het jaar 2012 vastgelegd door vrijwillige interviewers van de Oral History Werkgroep Gelderland voor het project Leven op Landgoederen van Stichting Landschapsbeheer Gelderland en Erfgoed Gelderland.
Margreet Gründemann, CC-BY-NC