Jaap Dieckmann werd in 1932 geboren in Elden in de Klapstraat nr. 64 (nu nr. 68). Hij was acht jaar oud toen zijn familie op 10 mei 1940 wakker werd van het nabije oorlogsgeweld in Arnhem en Oosterbeek. Enkele dagen later, herinnert hij zich, liepen de eerste Duitse soldaten door Elden. Alhoewel hij niet veel herinneringen heeft aan de beginperiode van de oorlog, doet hij uitgebreid verslag van de periode september 1944 - juli 1945 als hij samen met buren en familieleden op de vlucht slaat op zoek naar een veilig heenkomen.
Op maandag 25 september kwam het bevel dat iedereen Elden om 13 uur moest verlaten. We konden alleen maar wat kleding en dekens meenemen en het zou maar voor een paar dagen zijn. In werkelijkheid is het ruim negen maanden geworden. Wij zijn toen met een groep van zeventien personen – veelal familie - via de Mooieweg naar Huissen gelopen. In leeftijd varieerde de groep van twee tot drieënzestig jaar.
In Huissen vonden we onderdak in de boerderij van de familie J. Tijssen in de Steenbergerstraat (nu Veldhoenstraat). Hier konden we in de paardenstal, het varkenshok en op de deel tussen kisten met appels op stro slapen. Koken en eten gebeurde in een kippenhok en het was overal nat en koud. Na een paar dagen werd het hier ook al gevaarlijk, want soms vlogen de granaatscherven door het dak en kwamen in de voerbak van de paardenstal terecht. Mijn moeder is daar door een Duitse soldaat van 16 jaar met een pistool bedreigd omdat hij eieren wilde hebben.
Op maandag 2 oktober werden we heel vroeg door de Duitsers weggejaagd. We waren pas een klein eind op weg toen op een kruising van een paar straten een Duitse tank vast zat in de modder en onder vuur lag van Engelse mortiergranaten. We konden er bijna niet langs en tot overmaat van ramp ging het karretje van één van de families stuk. In het donker werden wat spullen van de karren uitgewisseld. Later bleek dat er winterkleren verruild waren voor o.a. een kist met messen, vorken en lepels.
De tocht ging via Huissen richting Arnhem, waar op de Huissensestraat overal opgezwollen dode koeien en paarden lagen. Eenmaal op de Rijnbrug aangekomen kwam er een Duitse tank aangereden die langzaam naast ons bleef rijden. Boven de brug vlogen Engelse jachtvliegtuigen, dat was een zeer angstig moment. Gelukkig was de bagage op de fietsen en het karretje met witte doeken afgedekt; dit was misschien onze redding.
De familie vluchtte naar Loenen, en later Markvelde, onderweg onderdak zoekende bij diverse boerderijen en “gastadressen”. Eenmaal thuis teruggekeerd, in juli 1945, waren er nog geen deuren in en hadden we een “open huis”. Muizen en katten en dergelijke hadden vrije toegang. Toen ik op een morgen wakker werd in mijn bed met een matras van stro, rende een muis vrolijk om mij heen. Een paar dagen later ontdekte ik een dode muis onder mijn kussen.
Mijn vader had de rommel in ons huis opgeruimd: er lagen weer pannen op het dak en een deel van de ramen was van glas voorzien. Dit was echter voor korte duur, want op een dag werd een grote hoop landmijnen, die door Duitse krijgsgevangenen opgespoord waren, tot ontploffing gebracht. Het gevolg was dat alle pannen opnieuw gelegd en het glas ook weer vervangen moest worden. Dit gold uiteraard voor alle huizen die al zo ver opgeknapt waren.
Dit verhaal is ingestuurd door Jaap Dieckmann, in het kader van het project ‘WO2-verhaal gezocht’. Lees hier ook deel 1 van zijn oorlogsverhaal.
Jaap Dieckmann, CC-BY-NC