Dorpen en steden rondom de IJssel profiteren al eeuwenlang van de steenfabrieken en het (inter)nationale toerisme.
Ooit domineerden de schoorstenen van tientallen steenfabrieken de uiterwaarden van de IJssel. De allereerste steen- en pannenbakkers langs de Nederlandse rivieren waren de Romeinen. In de twaalfde eeuw bestonden de huizen nog voornamelijk uit hout. Als gevolg van de verstedelijking en het brandgevaar van houten huizen werd steeds meer met bakstenen gebouwd. Doesburg had in 1295 al een steenoven en Arnhem in 1353. Pas in de achttiende eeuw ontstonden langs de hele IJssel baksteenfabrieken. De echte bloei vond in Gelderland in de negentiende en twintigste eeuw plaats. De baksteenfabricage was een aanzienlijke werkvoorziening voor de lokale bevolking. Veel ongeschoolde arbeiders - mannen, vrouwen én (jonge) kinderen - verdienden hier onder zware omstandigheden de kost. De explosieve uitbreiding van de steenfabrieken in de tweede helft van de negentiende eeuw ontstond door de bouw van spoorwegen, waarvoor grote hoeveelheden bakstenen nodig waren.
De steenfabrieken lagen in of nabij de uiterwaarden van de rivier, dichtbij de grondstoffen waarvan bakstenen gemaakt werden: klei en leem. De arbeiders van de steenfabrieken groeven in de buurt van de steenfabrieken de uiterwaarden horizontaal af. Aan de lager gelegen gebieden rondom oude steenfabrieken is dat vaak nog te zien. Pas in de twintigste eeuw was men in staat om met een soort baggermolen klei uit diepe kleiputten te halen.
Nu is er nog maar weinig over van deze eens zo florerende baksteenfabricage langs de IJssel. In de tweede helft van de twintigste eeuw zijn veel fabrieken gesloopt om plaats te maken voor rivierverruiming, recreatiemogelijkheden of nieuwe natuur. In de jaren zestig kwam er een nieuwe industrie voor in de plaats: het winnen van zand en grint, met name in de buurt van Rheden - Lathum - Giesbeek. Als gevolg hiervan ontstonden grote grintgaten, die gevuld met water plassen voor de recreatie opleverden.
In de zeventiende en achttiende eeuw was de Veluwezoom met haar buitenplaatsen en landgoederen een geliefd gebied om te wandelen, te jagen en van de natuur te genieten. Arnhem ontwikkelde zich in de negentiende eeuw tot het Wiesbaden van het Noorden en trok veel (inter)nationale toeristen. De openstelling van de treinverbinding van Arnhem naar Amsterdam in 1845, de verlenging hiervan naar Emmerich en later naar Zutphen droeg daar in grote mate aan bij. Het gebied ten oosten van Arnhem werd door de komst van een paardentram van Arnhem naar Velp in 1880 en door de stoomtram van Velp naar Dieren ook veel beter ontsloten. Als gevolg hiervan nam het toerisme sterk toe. In Arnhem verrezen grand hotels en op het traject naar Zutphen groeide het aantal hotels en pensions. Vooral De Steeg met kasteel Rhederoord en kasteel Middachten waren een favoriete bestemming. Ook de Posbank op de Veluwe met magnifiek uitzicht over het IJsseldal en de uitgestrekte bossen en heidevelden was geliefd.
Dit toerisme vond hoofdzakelijk ten noorden van de IJssel plaats. Het gebied ten zuiden van de IJssel was nog sterk agrarisch en dun bevolkt. In de tweede helft van de twintigste eeuw kwam hierin een grote verandering. Het accent verschoof van het toerisme van de gegoede stand ten noorden van de IJssel naar het massatoerisme ten zuiden van de IJssel. Door de zand- en grintwinning in de jaren zestig waren grote waterplassen ontstaan die geschikt waren voor (water)recreatie. Het gebied bij Lathum en Giesbeek (Rhederlaag) werd aangewezen als recreatiegebied om mensen uit de verstedelijkte gebieden rondom Arnhem en verder de mogelijkheid tot ontspanning en recreatie te bieden. Grote campings, vakantieparken en havens voor de pleziervaart werden aangelegd. Voor de omwonenden betekende dit een omwenteling van een vooral agrarische gemeenschap naar een gemeente met een belangrijke toeristische functie.
De IJssel in Beeld
Streekgeschiedenis
Landschap
Werk
1900-1950