
Hij was niet op zoek naar een baan, maar solliciteerde naar een huis. Woningkrapte veroorzaakte begin jaren ’60 grote woningnood onder jongeren. Als kersvers getrouwd echtpaar wilden mijn ouders een leven voor zichzelf opbouwen en kozen ervoor om op een boerderij te gaan inwonen. Tijdens het gesprek met mijn vader Kees Eulink (1933) hoor ik hoe hij zijn eerste drie huwelijksjaren, van 1962 tot en met 1965, op de Willie’s Hoeve heeft beleefd.
‘Het was een hele klus, want we zijn half Culemborg afgelopen om inwoning te vinden. We wilden overal inwonen, behalve bij de ouders. Dat is wel leuk, maar zonder toezicht is leuker. Toen hoorden we dat mevrouw Burggraaf op de Willie’s Hoeve alleen woonde. Ze wilde wel mensen in huis hebben, maar wel “jonge minsen”, zei ze. Nou, die jonge minsen waren wij. We konden het huis voor het grootste gedeelte krijgen. Zij had een kamertje aan de voorkant en een keuken voor haarzelf.
Op zolder, een grote hooizolder met twee ronde ramen erin, was een afscheiding gemaakt met twee kamertjes. Eén logeerkamer en onze slaapkamer. Die was klein, maar voor ons voldoende. Zeker als je pas getrouwd bent, dan heb je niet zoveel ruimte nodig. Er zaten van die zware pluchen gordijnen, van die donkerbruine, in huis. We hadden een grote vierkante keuken, maar een kast kon je wel vergeten. Er was wel een kelderkast en daar in die kelder stond ook de pomp voor het water, want gewone waterleiding was er niet. En wassen? “Ach mins, dâ doe je toch in de sloot.” Dat deden de boeren vroeger, maar onze sloten waren dusdanig vuil, ik moest er niet eens aan denken! In die tijd werd landbouwgif, zeker DDT, volop gebruikt. Nou, dus daar hebben we ons nooit in gewassen.
Het wonen op de boerderij vond ik heel leuk, want ik kreeg vrije ruimte. Ik ben gek op vrije ruimte. Ik woonde al op de rand van Culemborg. Thuis keek ik zo het veld in, zo’n vijf kilometer verder. En nu woonde ik hier op de boerderij. Vlakbij de Willie’s Hoeve ging er een weggetje over de Meer heen en dan kwam je op de Nieuwe Brug. Mijn overgrootvader, Melis de Braaf, die was watermolenaar en die had precies daar zijn molen staan. Dat heb ik nog niet zo lang geleden ontdekt. Heb ik nooit geweten!
Bij de Willie’s Hoeve hadden we een enorme appelboomgaard met verschillende soorten appels. Van Goudrenetten tot Bellefleuren aan toe en de Sterappeltjes waren toentertijd al zeldzaam, maar die kon je daar nog vinden. Aan de zuidzijde keken we op een boomgaard en aan de noordzijde was achter de hooiberg nog een boomgaard. Die was ongeveer zevenhonderd meter lang, dus het erf vanaf de Straatweg was denk ik wel een kilometer lang. De pachter van het boerenerf was de schoonzoon van mevrouw Burggraaf. De heer Mastenbroek was eigenaar van een vleesconservenfabriek, maar daarnaast was hij verantwoordelijk voor de boerderij en het erf.
De boomgaard aan de westkant van het huis was een oude hoogstamboomgaard, maar die werd tijdens ons verblijf daar gerooid en opnieuw aangeplant: laagstam! Dat hebben we nog zien gebeuren. Dat deed de beheerder van de boomgaard, Nico van Wiggen. Hij had nog een paar broers die stevige jongens waren. Vanaf een platte wagen werden de palen in de grond geslagen en een gat gegraven en daar werden de bomen in geplant. Nico onderhield de boomgaard tegen ongedierte, dus spuiten. Hij was zwaar vergiftigd, want als tie terugkwam, was tie helemaal groen. Door het spuiten is tie dus eigenlijk gestorven later. Naast onze appelboomgaard kwam een smallere boomgaard, ook appels, maar die was van iemand anders, van wie weet ik niet. En daarnaast was een kersenboomgaard van de ‘Blommen’. Daar begonnen ze ’s morgens om vier uur de spreeuwen te keren met ratel en carbidkanon.
Karin was inmiddels geboren en we dachten dat wordt niks voor een baby. Ik wilde er wat van gaan zeggen, maar die Blommen stonden bekend als vechtersbazen en ruziezoekers. Ik dacht, ik ga ’t gewoon proberen. Dus ik ga daar die boomgaard in en zeg tegen die man zo en zo is het geval, ik heb een baby daar liggen en is het niet mogelijk dâ jullie later gaan keren? “Nou”, zegt die, “dat keren moet doorgaan, want anders is de boomgaard naar de knoppen.” Zo zei die het letterlijk. Hij zegt: “Maar dan doen we het met de hand, met de ratel.” En dat deed ie vanaf zes uur. En na afloop van de kersenoogst werd er aan de deur geklopt en daar stond Blom met een grote mand kersen voor ons. Ja, ’t is maar net hoe je de mensen benaderde. Van onze ‘eigen’ boomgaard mochten we de valappels rapen en we kregen regelmatig een zak of mand met appels. Nou, dat waren honderden kilo’s, maar je kon ze niet allemaal oprapen!
Ik werkte buiten Culemborg. Eerst in Soesterberg en later in Rhenen, daarna nog in Wageningen. Ik moest ’s ochtends heel vroeg weg. Half zeuven ging ik de deur al uit en dan fietste ik langs de Straatweg. De verste buurvrouw, Teun van Wiggen, stond dan met de fiets met twee grote melkbussen d’r op. Die ging dan koeien melken. ’s Avonds na mijn werk moest ik leidingwater halen. Dat deed ik bij boer Middelkoop.
Aan de overkant van de Straatweg woonde één van de rijkere boeren uit de omgeving, Van Sterkenburg. Die zat nog met zijn oudere zoon en zijn vrouw op die boerderij. Dat waren heel aardige mensen hoor. Bij zijn andere zoon in het huis ernaast, heb ik nog een citroentje met suiker gedronken. En aan de overkant van de Meerkade, daar woonde nog een zoon van hem, Gooiert. Die had een hele grote boomgaard. Later heeft hij die gerooid en er maaikersen voor gezet. Maar met die ene zoon hadden we heel weinig contact. Toen we daar voor het citroentje op visite waren, wilde hij precies weten wat ik verdiende. Dat trok me nou niet bepaald aan, want zo zeggen we hier “Een boer en een zog, hebben nooit genog”.
Die boer klaagde altijd. Dat gold voor sommige dingen inderdaad. Hij leverde veel melk aan de melkfabriek en kreeg, als ik mij goed herinner, maar zeven cent voor een liter. En daar word je niet vet van volgens mij. Dan was hij nog verplicht bepaalde sanitaire dingen te doen. Zo moest hij de melkbussen aan de kant doen en speciale ketels aanschaffen waarin de melk verzameld moest worden.
Wij konden die oude melkbussen voor een dubbeltje per stuk huren voor het waterhalen. Later mochten we de bussen lenen. Dan ging ik met vier bussen in een melkkarretje achter mijn fiets. Dat was flink trappen. We moesten vanaf de weg een meter of twee omhoog het erf op en af: ‘de hug op’, zoals we hier zeggen. Je had zo’n 250 kilo achter je aan en dan reed jij die fiets niet, nee, die fiets reed jou! Vier bussen van 30 liter is 120 liter water elke keer. Ik heb er nooit bij stilgestaan dat de boer ervoor moest betalen aan het waterleidingbedrijf, maar daar werd nooit wat voor gevraagd.
Middelkoop had geen echte industriekraan. Er zat zo’n gewone, grote tuinkraan. Daar kon je wel mee tappen, maar dan was je ruim twintig minuten bezig om die bussen vol te krijgen. Toen zei die op een keer: “Ga maar eens verderop naar Culemborg toe, daar hebben ze een industriekraan bij Van Raaij.” Nou, daar werd ook nooit wat voor gevraagd. Altijd even een klein praatje maken en dan was het goed. Die Rijksstraatweg was erg lang en dat is het leuke: Van Raaij woonde al in Buurmalsen. Wij woonden op de grens; de ene kant was Culemborg en de andere kant was de gemeentegrens met Beusekom. Wist ik veel in die tijd!
In de winter kon het op de boerderij erg koud en vochtig zijn. We hadden dan wel een kolenhaard in de huiskamer en een potkachel in de keuken, maar het was soms niet warm te stoken in het huis. Er was een hele muur aan de noordwest kant, in de keuken vooral, kleddernat; doorgeslagen door de muur heen van de regen. Als het hard woei dan kon je de wind door de muur heen horen. Ik had het voorstel aan mevrouw Burggraaf geopperd om in de kamer een dubbele muur te zetten. Je kon daar van die kleine steentjes krijgen en daarmee wilde ik een dubbele wand maken. Maar zij vond het te duur worden. Dat kan ik me wel voorstellen achteraf. Dat telde natuurlijk geweldig op en daarbij waren die fundamenten er heel niet geschikt voor.
De wc was buiten de keuken in het voorportaaltje. Nou, als het maar een beetje vroor, dan was die al bevroren. Ja, een bevroren wc kan je niet hebben. Dus zoveel mogelijk de bak afgedekt met papier eroverheen. En aan de pijp had ik een soldeerbout vastgemaakt, met koperdraad er helemaal omheen gewonden. Dan zette ik de soldeerbout aan en de warmte ging dan door de pijp waardoor op een gegeven moment die prop ijs eruit vloog en dan hoorde je sissen en dan wist ik: zo, ik kan naar de wc.
Ja, je moest wel vindingrijk zijn om te overleven op de Willie’s Hoeve. Maar er heerste rust. Een hele mooie, spannende rust. In het vroege voorjaar bijvoorbeeld, als het mooi weer was en er geen wind stond, dan hoorden wij steeds kievieten overkomen. Die gingen zich in het veld nestelen. Dat waren er niet twee of drie. Nee, dat waren enkele honderden! Die daalden in het veld neer en dan trokken ze weer verder. Soms bleven er een stelletje achter. En de koekoek. Heb je wel eens een koekoek gehoord die op je schoorsteen zit? Dan word je knettergek! En ’s morgens om vijf uur hoor. Je leefde meer met de seizoenen mee. De grutto zat bovenop de hooiberg. Ik werd ook een keer ’s morgens vroeg wakker van getik. Dan hoorde ik: Tak, tak, tak – tak, tak, tak. Ik dacht, wat zou dat zijn? Ik overal kijken, maar zag niks. Wat wil het geval? Wij hadden op de hooizolder twee ronde ramen en daar zat een kwikstaart. Die zag zijn spiegelbeeld in het raam en zat er tegenaan te tikken. Toen heb ik het jachtgeweer genomen, ik heb niet op hem geschoten maar ernaast, zodat ie schrok van de klap. Want ja, ik kreeg helemaal geen slaap meer.
We hadden ook twee veldkatten, Miesje en Loekie. Nou hadden we met kerstmis een kerstboom neergezet met echte kaarsjes. Mevrouw Burggraaf, die gereformeerd was, zou bij ons het kerstverhaal komen vertellen. Nou dat is een heel raar verhaal geworden hoor. Ze had net gezeten en had de bijbel op haar schoot, toen de achterdeur openging en onze katten binnenkwamen. Ze kwamen altijd bij ons binnen, daar waren ze aan gewend. Tot het moment dat ze iets niet gewend waren en dan werden ze plotseling wilde katten. Dus de katten zien vuur en vlogen de boom in! In de gordijnen, potten uit de vensterbank, alles d’r uit, hopies paniek, ze deden hun behoefte door de hele kamer heen. Mevrouw Burggraaf heeft haar kerstverhaal nooit verteld!
Ik heb toen een baan gekregen bij de marine in Oegstgeest, het MEOB. Binnen tien maanden zou ik een huis krijgen. Maar het duurde zes, zeuven maanden, iedereen kreeg al een huis toegewezen, maar Kees werd niet opgeroepen. Ik stond op mijn pet en ging naar personeelszaken. “Waarom krijg ik geen woning?” “Hè, hè, ben je d’r nou pas? We gaan een boer toch niet op een flat zetten?” Iedereen kwam op een flat, maar ik kreeg een huis, een rijtjeswoning met een tuin. We waren allebei heel blij. Maar om weg te gaan van de boerderij was erg moeilijk. Voor ons afscheid kregen we nog een etentje bij Van Wiggen. In zondagse pak ga ik daar naartoe, staat Nico in de stal: er moest een koe kalven. Maar het lukte niet: “Kees kâ jij me effe helpen?” Dus stond ik daar. Kreeg een overall aangetrokken en ik de stal in. Ik had nog nooit een koe zien kalven! Het is toch wel één van de mooiste tijden geweest die ik in mijn huwelijk heb meegemaakt’.
Dit verhaal is vastgelegd door vrijwillige interviewers van de Oral History Werkgroep Gelderland en Stichting Historische Boerenerven Gelderland. De verhalen zijn in 2016 gepubliceerd door Landschapsbeheer Gelderland en Erfgoed Gelderland in het boek 'Gelderse verhalen van boeren, burgers en buitenlui. 70 jaar plattelandsgeschiedenis.'. Mede gefinancierd door Prins Bernhard Cultuurfonds en de Nationale Postcodeloterij.
Ingrid Maan, CC-BY-NC