
De Heidenhoekse ronde, stenen grondkorenmolen die in 1869 door molenaar Bruil in gebruik genomen wordt, gaat in 1902 over naar de familie Boeijink. Twee jaar later krijgt Berend Hendrik Boeijink toestemming voor het oprichten van een maalderij met petroleummotor bij de windkorenmolen in de Heidenhoek. In 1915 wordt de molen stilgezet en gesloopt, want men is inmiddels overgeschakeld op stoomkracht. Er is nu niets meer van de molen te vinden. In 1967 neemt kleinzoon Henk Boeijink het bedrijf over. Het werken voor en met de Heidenhoekse gemeenschap is hem met de paplepel ingegoten. Hij zag met eigen ogen hoe de stille revolutie op het platteland zich voltrok.
‘Ik ben 16 maart 1947 geboren op de maalderij, in het ‘olde huus’ zoals we dat zeggen. We hadden een gezin van vijf kinderen, vier zussen en ik. Als kind was ik gezond. We hadden altijd mensen over de vloer. Het personeel at tussen de middag mee bij ons. Dat was warm eten. ’s Morgens samen koffie drinken in de keuken bij mijn moeder. ’s Avonds werd om vijf uur samen brood gegeten en werkten we door tot een uur of zes, kwart over zes. Dat had mijn moeder er allemaal bij, vaak zaten we wel met tien mensen aan tafel warm eten. In de winkel hielpen twee meisjes en in de huishouding bij mijn moeder ook een meisje, dus al snel vormde je zo een heel groot gezin.
Mijn opa is hier 111 jaar geleden begonnen met het bedrijf. Hij kwam van de Wisselink molen aan de andere kant van Zelhem. Zijn vader had daar een bedrijf. Mijn opa boerde goed, was ondernemend en had een vooruitziende blik. In het midden van de jaren dertig heeft hij hier vijf huizen laten bouwen voor eventuele arbeiders die hier aan het werk konden gaan. Een van de huizen had er ook een smederij bij, daar kwam op een gegeven moment Bussink in te wonen. Het doel van mijn opa was feitelijk om een kern te creëren, waar de boeren uit de omgeving terecht zouden kunnen. De vijf huizen waren direct bewoond, maar niet alleen door arbeiders die hier werkten. Er is door de jaren heen wel wat verloop geweest in de huizen, maar niet veel.
Toen mijn oom en vader het bedrijf overnamen, waren er nog drie zussen die ook medezeggenschap hadden over de overname. Zij hebben toen alle drie een huis gekregen, waarvan twee woningen eigendom bleven van het bedrijf. De ene zus vertrok later naar Langerak en daar kwam de familie Koolenbrander in te wonen, en de andere zus vertrok naar Aalten en daar kwam de familie Wolsink in te wonen. Mijn opa kocht bijvoorbeeld ook vijf bunder (hectare) heide voor een habbekrats. Die grond liet hij betaald bewerken door mensen en maakte er zo landbouwgrond van, om er later een te verhuren boerderij op te zetten. Ik heb er geen bewijs van, maar ik heb weleens gehoord dat de bouw van die vijf huizen per stuk 2.000 gulden kostte. De Heidenhoek had toen B-nummers en nog geen straatnamen. Wij waren B39. De huidige Heidenhoekweg noemden we toen Slakweg. Of dat kwam omdat de weg een beetje ‘slakkert’ (slingert red.), dat weet ik niet.
Als kind heb ik vooral herinneringen van mijn lagere schooltijd. Ik mocht altijd met mijn grotere zussen mee naar school, mijn moeder heeft mij nooit hoeven brengen. Wij gingen lopend in IJzevoorde naar school. We gingen dan door het pad hier dichtbij, dat sinds een jaar of tien Kolkstroeterpad heet. De klassen waren toen klein, want we zaten met twee klassen in een lokaal. Per klas ongeveer twaalf tot vijftien kinderen. Ik was geen leerwonder, maar heb school wel altijd als prettig ervaren. Na de lagere school heb ik in Doetinchem de MULO gedaan en daarna ging ik naar Wageningen. Daar deed ik de vakschool voor maalderij en bakkerij. Daar heb ik mijn diploma’s gehaald, ben weer thuis gekomen en heb het bedrijf overgenomen. De bakkerij rook natuurlijk altijd heel lekker. Die geur bleef ook heel lang nog hangen in het gebouw. Eerder hadden we ook altijd een herdershond. Ik kan me er twee of drie herinneren. Voor de rest hadden wij nooit dieren.
Als kind groeide ik op met de drukte op het erf. Wij gingen ook nooit op vakantie, daar was geen tijd voor. Ik ben voor het eerst op vakantie gegaan toen ik al getrouwd was. Een uitje was voor mij het voetbal. Mijn vader en oom gingen altijd samen naar De Graafschap en dan mocht ik vaak mee. Dit deden we direct vanaf de oprichting van de club in 1954. We hadden een auto en namen dan ook wel klanten of buren mee. Wij hadden al vroeg een auto. Ik herinner me een Opel Kaptein, een zwarte. En later ook nog een Studebaker, met een kilometerteller die deed denken aan een televisie.
Ik begon ook al heel jong met autorijden. Ik denk dat ik 12 jaar was en al in een auto reed. Dat was vroeger geen probleem, want er waren haast geen auto’s. Dit gold ook voor de vrachtwagen, want daar reed ik al op toen ik 14 jaar was. Er waren geen kruisingen en er was geen verkeer, dus er werd niet over ‘geprakkizeerd’. Het waren ritten met zakken voer naar vaste klanten in de Heide, de Slangenburg of de Wassinkbrink. In die zin werkte ik al vroeg mee in het bedrijf. Als klein kind liep ik ook veel bij de familie Eelderink van boerderij Tenk. Daar leerde ik met een paard sturen en dat soort dingen. Johan Eelderink vond het ook mooi en leerde mij van alles over het boeren. Later ging ik ook nog met Bussink de boer op, mocht ik tractor rijden.
Vroeger was het hier een middelpunt voor de boeren. Hier konden zij alles kopen, een mengvoederbedrijf waar ze hun geoogste graan lieten malen, bij de bakker voor het brood en ook kruidenierswaren konden ze hier halen. Boeren hadden bijna allemaal grote gezinnen en ook nog geen auto’s, dus ze waren toch wel aangewezen op dergelijke bedrijfjes die her en der in het boerenlandschap werden opgericht. Het was een centraal punt, zeker op maandagmorgen was het hier erg druk. Dan stond het pleintje vol met wagens met paarden. Ook was het nog zo, dat we achter de eierenontvangst hadden. Boeren brachten hun eieren die ze over hadden en elke week kwam er een vrachtwagen om ze op te halen. Mijn moeder moest al die eieren afwegen. Dan stond ze om 5 uur op om de was te doen, zodat het klaar was voordat de eerste klanten kwamen. Dat wassen ging toen in een pot die met hout werd opgestookt en zo werd de was gekookt. Dat nam erg veel tijd in beslag en het was erg hard werken voor mijn moeder.
Eind jaren vijftig kregen we er ook nog een diepvrieskluis bij. Het kwam er eigenlijk op neer, dat wij als ondernemer moesten inspelen op wat de boer vroeg. Mensen hadden nog geen diepvrieskist thuis. Er werd een koe of varken geslacht. De helft ging naar de slager en de andere helft werd geweckt. Totdat wij met die kluisjes kwamen van 100, 150 en 200 liter. Het vlees werd gebracht in plastic zakken. De mensen kwamen meestal een keer in de week vlees halen voor de hele week. Daar gaven we ze dan een sleutel voor. Het door de boeren zelf verpakte vlees deden wij vervolgens op van die speciale roosters, zodat het vlees mooi verdeeld en niet aan een kluit ingevroren werd. Naar verloop van tijd gingen de klanten het zelf in de kluisjes pakken, want dat was voor ons niet meer te doen. Je raakte versteend van de kou. Klanten huurden een kluis op jaarbasis en konden per maand betalen. Hoeveel dat was, weet ik niet meer.
Mijn oom en vader overleden beiden al jong, namelijk op 53-jarige leeftijd. Dus al heel jong kwam ik in het bedrijf. In die begintijd hadden we de wind flink in de zeilen, want de boeren breidden uit en als klanten waren ze zeer trouw. Uiteindelijk stopten steeds meer boeren met hun bedrijf en gingen de mensen vaker elders hun boodschappen doen. Dat was voor ons ook reden om te stoppen. Het bedrijf werd geleidelijk aan onttakeld. De bakkerij stopte in 1953, want de broodfabrieken raakten in opkomst en voor ons was het niet meer rendabel. Toen betrokken we het brood van bakker Wiltink in Doetinchem. Weer wat later kwamen de supermarkten in opkomst en sloten we de winkel in 1976, want de kosten waren hoger dan de omzet. Dat ging niet meer. Mensen kregen een auto en konden naar de supermarkt hun boodschappen doen en haalden bij ons alleen nog wat ze vergeten waren. De trouwe klanten uitgezonderd. Met het mengvoederbedrijf ging het precies hetzelfde. Daar zijn we in 1988 mee gestopt. Boeren werden steeds kleiner of hadden geen opvolging. Ik denk dat van alle klanten van toen op dit moment nog geen 5 procent boer is.
Het landschap hier in de Heidenhoek was vroeger heel anders. Bijna alles was rogge met hier en daar een weiland. Er was zaad op het land, voerderbieten en een stukje aardappels voor eigen gebruik. Er werd vooral heel veel graan verbouwd en wij ontvingen dat allemaal. Toen was net de zelfbinder in opkomst. Het graan werd gemaaid en stond aan gersten op het land. Dan werd het binnengehaald en de mijten en bergen volgedraaid. In de winterdag werd dat weer gedorst. Dan hadden ze een graanschuur en elke week werd dan bij ons met paard en wagen een aantal zakken gebracht om te laten malen. Dat namen ze dan weer mee om de koeien en de zeugen mee te voeren. Dat was het proces dat jaarlijks werd doorlopen hier.
Koeien stonden in de zomer altijd dag en nacht in de wei en ’s winters in de ‘grupstal’. De boeren melkten toen ook buiten met de ‘melkkoare’. De omvang was ook erg anders. Bruggink, een boer hier een eindje verderop, had twintig koeien. Nou, dat was een grote boer in die tijd. De meeste boeren hadden namelijk een paar koeien, wat varkens, fokzeugen, een paar kippen en dat was het. Een grote boer had ook een andere rol binnen de noaberschap in de gemeenschap. Hij had een paard – of paarden – en een wagen. Die konden als lijkwagen of bruidskoets rijden. Daarom was Bruggink ‘noaste’ van bijna iedereen in de Heidenhoek. Later kwam Eelderink van Tenk er als grote boer bij en die had ook heel veel mensen als ‘noaste’. Zij moesten dit als grote boeren doen.
In de jaren zestig gingen muziek en dansavonden eigenlijk aan mij voorbij. Mijn jeugd verliep nu eenmaal anders, doordat mijn vader jong overleed en ik al vroeg het bedrijf overnam. Daarnaast ben ik jong getrouwd met mijn vrouw Martha waar ik nog altijd mee ben. Dus stappen of de bloemetjes buiten zetten, heb ik nooit gedaan. Er was natuurlijk ook haast niets te doen, behalve de dansavonden bij Nijhof in Halle. Het vaak genoemde vrije gevoel van de jaren zestig heb ik nooit zo ervaren. Binnen ons gezin werd ik gewoon vrij gelaten, het was zeker niet streng. En ik was serieus wat de opleiding in Wageningen betrof, want ik had altijd al belangstelling gehad om het bedrijf over te nemen.
Ja, Boeijink is nog altijd wel een bekende naam hier in de streek. Van oudsher bekend. Voor de hele gemeenschap heeft deze plek toch wel veel betekend. Tegenwoordig zijn de mensen veel mobieler, hebben internet en dergelijke. Toen was er niets en kregen wij die belangrijke rol haast als vanzelf. Wij waren een bindend element in de Heidenhoek. Wij hadden bijvoorbeeld ook als één van de eersten telefoon. Ik herinner mij buurtbewoners die daarom bij ons hun kinderen kwamen aangeven bij de gemeente. Dat hoorde ook bij de centrale rol van het bedrijf in de gemeenschap. Maar dat is nu allemaal verleden tijd.’
Dit verhaal is vastgelegd door vrijwillige interviewers van de Oral History Werkgroep Gelderland en Stichting Historische Boerenerven Gelderland. De verhalen zijn in 2016 gepubliceerd door Landschapsbeheer Gelderland en Erfgoed Gelderland in het boek 'Gelderse verhalen van boeren, burgers en buitenlui. 70 jaar plattelandsgeschiedenis.'. Mede gefinancierd door Prins Bernhard Cultuurfonds en de Nationale Postcodeloterij.
Johan Godschalk, CC-BY-NC