Na het sluiten van de dijkringen van het land van Maas en Waal (rond het jaar 1300) moesten weteringen worden gegraven waardoor het land kon afwateren. De Oude Wetering was de eerste. Om veel dorpspolders te bedienen volgden weteringen de grenzen daarvan. Op die grenzen aanwezige zij- en achterkaden werden dan geïntegreerd in de bekading van de wetering. Zo is ook de Oude Wetering ontstaan.
Vaak werden de kaden langs de wetering nog begeleid door een of meer tochtsloten van de aangrenzende polders. Bij de Oude Wetering ontstond zo het beeld van twee parallelle watergangen gescheiden door een wal. Op de wal lag een pad waarover de dijkgraaf de schouw voerde. Ook werd de wal gebruikt voor beweiding.
De weteringen waren lang om zo ver mogelijk stroomafwaarts op de rivier te lozen, daar waar de rivierwaterstand lager was. Het water van de Oude Wetering stroomt, via andere weteringen, pas tussen Alphen en Dreumel in de Maas.
Bij het graven van de weteringen is behalve op waterbeheersing zijn gelet op waterkwaliteit. De wal van de Oude Wetering bij Beuningen fungeerde eerst als achterkade voor Beuningen, Ewijk en Winssen. Hij voorkwam dat water van het woeste komgebied aan de zuidkant zich vermengde met de afwatering van de Oude Wetering. Het water uit de broekgronden van de Teerse broek tussen Wijchen en Dukenburg/Hatert was ijzerhoudend, venig en schraal. Als dat Teerse water (teerse = terre, teer, vuil) maandenlang op het veld had gestaan, verpestte het het boerenland bij Beuningen, Ewijk en Winssen. De wal van de Oude Wetering keerde dat water en zorgde dat de dorpen er geen last van hadden.
De omstandigheden veranderden toen de ruige komgronden ten zuiden van de Oude Wetering waren ontgonnen. Om die te beschermen tegen het Teerse water werd een wal gelegd langs de intussen gegraven Nieuwe Wetering. Ingeklemd tussen de wallen langs Oude en Nieuwe Wetering ontstond een groot waterbergingsgebied.