Geriefhoutbosjes en andere beplantingsvormen met hakhout dienden om hout te leveren voor de verkoop of voor dagelijks gebruik rondom en in de boerderij. De bosjes zijn gewoonlijk van het land gescheiden door een sloot, hek of afrastering, om te voorkomen dat vee erin kan komen. Geriefhoutbosjes komen zowel op natte als op droge gronden voor.
Hakhout is al bekend uit de Middeleeuwen. Van sommige bosjes is bekend dat ze al eeuwenlang op dezelfde plaats liggen. De term 'hakhout' wordt door sommigen gebruikt voor bosjes waar hout voor de verkoop wordt geteeld, om het verschil aan te geven met geriefhout, waarbij het gaat om teelt voor eigen gebruik. Soorten die veel voorkomen in hakhout zijn de zwarte els, gewone es, zomereik, hazelaar en wilgensoorten. Naast bosjes is er ook hakhout in de vorm van singels en houtwallen.
Eens in zeven tot tien jaar kapten boeren het hout. Ze gebruikten het voor heel veel doeleinden op het erf. Dun hout diende als brandhout, essenhout voor gereedschapsstelen, elzen voor bonenstaken en eiken voor palen en bouwhout. Eikenhakhout leverde bovendien run, een grondstof voor leerlooierijen. De komst van het gasfornuis maakte het kappen en knotten voor eigen gebruik overbodig. Voor andere toepassingen werden ook andere materialen gebruikt of ging men het hout eerst bewerken in werkplaatsen en fabrieken. Tegenwoordig kunnen de takken die vrijkomen bij het beheer van houtsingels en houtwallen het beste verwerkt worden als takkenril. Hierin vinden veel dieren en vogels een nest- of schuilplaats.