Naast de voorspoed van de achttiende en negentiende eeuw komt tegelijkertijd veel armoede voor. Arbeiders, dagloners en hun gezinnen leven in uiterst armoedige omstandigheden. Grote gezinnen leven in benauwde eenkamerwoningen in smalle steegjes. Door harde werkomstandigheden en slechte hygiënische voorzieningen treffen besmettelijke ziektes zoals dysenterie- en cholera-epidemieën de arme stadsbewoners extra hard.
Eeuwenlang worden de armen en ouden van dagen vooral geholpen door de diaconieën van de kerken. In de negentiende eeuw komt er meer steun van de overheid. De werkloosheid wordt bijvoorbeeld bestreden door een Werkfonds op te richten. Daardoor hebben rond 1850 ongeveer driehonderd mensen werk met het maken van biezen matten en koeharen kleden, het pluizen van touw en het schoonhouden van straten. Ook wordt er een ‘spijskokerij’ opgericht. Arme stadsbewoners kunnen daar op vertoon van een kaart iets warms te eten krijgen, bijvoorbeeld een bord soep.
Voor ouden van dagen worden in de tweede helft van de negentiende eeuw verzorgingstehuizen opgericht, het Oude Mannen- en Vrouwenhuis (nu Arkemheen) en Huize St. Jozef.
Leestip:
Museum Nijkerk, CC-BY-NC