Na de eerste woningwetwijken in Arnhem werd rond 1915 ook elders een begin gemaakt. In Nijmegen schakelden verschillende woningbouwverenigingen in dat jaar voor het eerst professionele architecten in bij het ontwerpen van woningbouwcomplexen. J.C. Hermans en zijn 'esthetisch adviseur' W. Hoffmann ontwierpen begin jaren twintig het Waterkwartier en het Willemskwartier.
Evenals De Roos en Overeynder werkten ook deze architecten volgens het principe van de tuinstad. De tuinstadbeweging wilde de voordelen van het 'buiten' wonen introduceren in de volkswoningbouw. De grote stad zou een slechte invloed op de arbeider hebben, en daarom ontwierp men ruim opgezette wijken met laagbouw in de trant van traditionele landelijke architectuur. Waar mogelijk legde men ook tuinen aan, zodat de arbeiders een goede vrijetijdsbesteding hadden. Het werk in de groentetuin moest de mensen uit de kroeg houden.
De tuinstadgedachte werd in 1906 in Nederland geïntroduceerd door J. Bruinwold Riedel in zijn boek Tuinsteden. Het idee van deze landelijke, ruim aangelegde dorpen voor arbeiders was afkomstig uit Groot-Brittannië, waar Ebenezer Howard in 1902 zijn manifest Garden Cities of To-Morrow publiceerde. Howard wilde de problemen van de explosieve en nauwelijks gecontroleerde groei van de grote steden aanpakken door de bouw van een netwerk van tuinsteden. Ook stelde hij voor stedelijke gebieden te verdelen in verschillende zones, zodat de arbeiders niet meer onmiddellijk onder de rook van de fabrieken hoefden te leven. De nieuwe tuindorpen moesten grotendeels zelfverzorgend zijn, met eigen scholen, kerken, winkels en andere voorzieningen.
In Nederland vond de tuinstadgedachte aanhang onder vooruitstrevende architecten die slechte woonomstandigheden in de speculatiebouw wilden bestrijden. Eind negentiende eeuw was de bouw van arbeiderswoningen in de steden grotendeels in handen van speculanten, die met zo min mogelijk investeringen zo veel mogelijk woningen wilden verhuren. Dit leidde tot grote aantallen uniforme woonblokken, die vaak slecht waren uitgevoerd. Bij de eerste woningwetcomplexen lag de nadruk op technisch-organisatorische verbeteringen, waardoor de bewoners meer ruimte, licht en lucht kregen. Nutsvoorzieningen zoals riolering, gas, water en later ook elektriciteit droegen eveneens bij aan een gezonde woonomgeving.
De Arnhemse architect G. Feenstra beschreef deze ontwikkelingen in zijn boek Tuinsteden uit 1920, geïllustreerd met buitenlandse en Nederlandse voorbeelden. In esthetisch opzicht waren de architecten van de vroege woningwetbouw nog sterk georiënteerd op hun Britse voorbeelden van tuinsteden en fabrieksdorpen. Het meest zuivere voorbeeld in Gelderland van zo'n fabrieksdorp naar Brits model is Heveadorp in de gemeente Renkum. Deze nederzetting in cottage-stijl werd in 1916-1918 gebouwd naar een ontwerp van architect J. Rothuizen. De opdrachtgever was de N.V. Rubberfabrieken Hevea. Een bewaard gebleven voorbeeld van landelijke tuindorpbouw is het 'Strooien Dorp' aan de Bentincklaan in De Steeg. Dit complex werd in 1919 gebouwd door de Stichting tot Woningbouw in De Steeg. Architect G.J. Uiterwijk tekende voor de bosarbeiders van kasteel Middachten cottage-achtige woningen met rieten daken.
Vanwege het grote woningtekort na de Eerste Wereldoorlog was de praktijk echter vaak anders dan het ideaal. Veel tuinstadwijken werden dicht bebouwd en waren meer 'stad' dan 'tuin'. Dit gold ook voor de Geitenkamp in Arnhem, die in de jaren twintig werd aangelegd. Deze 'oostelijke voorstad', zoals wethouder B. Bakker de wijk noemde, moest een geheel zelfstandige modelarbeiderswijk worden, met duizend tot vijftienhonderd woningen en voorzieningen zoals kerken, scholen, een marktplein, winkels en een badhuis. De dichtheid van de bebouwing werd hier niet alleen bepaald door de woningnood, maar ook door de hoge prijs van het grondwerk in het heuvelachtige gebied ten noordoosten van Arnhem.
Deze tekst is een verkorte versie van een lemma uit het werk 'Gelderland 1900-2000' (eindredactie: Dolly Verhoeven).
Jan Vredenberg