De meeste Vroeg-Middeleeuwse bewoners van Nederland waren boer. Uit deze tijd (circa vijfde tot einde tiende eeuw na Christus) zijn geen boerderijen bewaard gebleven. Maar de restanten die worden gevonden bij opgravingen vertellen veel over deze boerderijen. Door de afdrukken van palen in de grond kunnen vrij nauwkeurig de afmetingen en de indeling worden achterhaald.
Zo’n van hout gebouwde boerderij was in de vroege middeleeuwen een leefgemeenschap op zich. De leefomstandigheden waren, vergeleken met nu, erg slecht. De meeste boerenwoningen hadden ook maar één vertrek. Koken en verwarmen deed men met een open vuur, waarvan de rook door een gat in het dak werd afgevoerd. De rook maakte het binnen benauwd, maar had ook voordelen. Het in het rookgat opgehangen vlees werd hierdoor geconserveerd en schadelijke insecten konden vaak niet tegen de rook. De inrichting van de boerderij was eenvoudig. De vloer was van aangestampte aarde en langs de wanden waren de slaapplaatsen – bedden van stro – te vinden. Gebruiksvoorwerpen werden in kisten bewaard, een gebruik dat tot in het begin van de twintigste eeuw in heel Nederland normaal was op het platteland.
Het voedsel dat de boeren aten was doorgaans eenzijdig: graan en peulvruchten, samen met melk en eieren. Er werd wel eens vlees gegeten, maar eigenlijk gebeurde dat alleen in de slachtmaand. In die maand werd een aantal dieren geslacht en opgegeten. Wat over was van het vlees (en ook vis) werd gepekeld. Het pekelen zorgde ervoor dat er een aparte smaak aan het vlees of de vis werd gegeven, en natuurlijk om het langer te bewaren.
Museum Lunteren, CC-BY-NC
Landbouw
500-1000
Ede
Veluwe