Via de bosrijke Kopermolenweg nader ik Landgoed Klarenbeek. Zodra ik het fabrieksterrein op fiets zie ik aan mijn linkerhand een kraakheldere beek stromen en hoor het geruis van water via de waterval. Voor mijn ogen ontvouwd zich een idyllisch groene omgeving, industrieel, met een bijzonder mooi en historisch karakter. Ik loop langs fraai aangelegde perken en ga op zoek naar Jan Richard Krepel. Hij is geboren in1945 en nazaat van een in 1732 uit Oostenrijk afkomstige meester koperslager. Deze Johann Richarti Gröpel stond mede aan de basis van een generatie lange bedrijvigheid alhier en het ontstaan van het dorp Klarenbeek. Jan Richard ontvangt me in de binnentuin van Galerie Bij Krepel, in een prachtig gerenoveerd Rijks monumentaal pand en begint te vertellen.
“De eerste ‘Kopermolen’ van 1732 heeft halverwege Beekbergen en Klarenbeek aan de Verloren Beek gelegen waar het verval misschien een meter was. Dat was te weinig om het koper te pletten. Daarom is de beek eind zeventienhonderd opgeleid naar een hoger punt hier in Klarenbeek om een verval te krijgen van ruim tweeënhalve meter. De tweede Kopermolen was één van de grootste kopermolens van de oostelijke Veluwe . Op die plek ontstond ook het landgoed. In 1842 is Huize Klarenbeek gebouwd, in 1848 de R.K. Kerk en in 1920 de Kopermolenschool.”
“Zo is Klarenbeek ontstaan, door werknemers die hier te werk gesteld werden. Nu is hier nog steeds de bedrijvigheid. Geen koper meer maar een houtverwerkend bedrijf. We maken binnendeuren, daarmee is mijn vader begonnen, na de oorlog toen er veel gebouwd werd. We maakten al sigarenkistjes. Voor de sigarenkistjes en andere, hele luxe, houten verpakkingen zijn we in 1995 in Polen een bedrijf gestart omdat arbeid daar veel goedkoper is. Hier kwamen de rijks monumentale panden leeg te staan en heeft mijn vrouw tien jaar geleden het idee gehad om een galerie te beginnen.”
“Het oude fabrieksgebouw is aangekleed, het lekkende dak gerepareerd, de vloer eruit gehaald en vloerverwarming aangelegd. Nu is het ook trouwlocatie en dat gaat heel goed. Het zorgt voor inkomsten zodat de gebouwen onderhouden kunnen worden en het Landgoed ondersteund, om het rendabel te maken. We hebben namelijk ongeveer zestig hectare bos, vijf hectare water en twintig hectare weilanden deels in eigen gebruik en deels verpacht. Opbrengsten van het Landgoed zijn er niet, dus we zijn blij met de galerie, trouwlocatie en andere activiteiten.”
“Het koper werd gebruikt om muntplaatjes te slaan voor de munt in Utrecht en het bekleden van houten zeeschepen om het hout tegen paalworm te beschermen, dubbelingsplaten noemden ze die. Doordat in 1860 de stalen stoomschepen kwamen, verdwenen de houten schepen en ging het slecht met het koper. In 1870 heeft mijn overgrootvader het idee gehad om van de koperfabriek een sigarenkistjeszagerij te maken. Ik denk mede omdat in die tijd door de familie Van Sprekens uit Velp, het Beekbergerwoud, het laatste oerwoud van Nederland, werd ontgonnen. Daar kwam veel elzenhout uit, waarvan hij dacht: ‘Daar kunnen we wel sigarenkistjes van maken.’”
“Elke stad of dorp had sigarenmakers en een houten verpakking is een goeie bescherming voor de sigaar. De omgebouwde kopermolen is ongeveer tot 1920 gebruikt. Omdat het gebouw veel te dicht bij ‘Het Huis’ stond is het afgebroken en verplaatst naar de overkant van de beek waar nu de galerie is. Er stond ook een watertoren met drinkwater. Ik heb mijn vader horen vertellen dat als er geen elektriciteit was, twee mensen van het bedrijf de hele dag de kelder van het huis in moesten, om water in die toren te pompen. Daar had je dan zo’n zwengelpomp, dat was urenlang zwengelen. Die toren zal wel een meter of tien hoog geweest zijn.”
“Ik dénk dat ze nog waterkracht hebben gebruikt om het zaagwerk aan te drijven maar alras was er een stoommachine die stoom kreeg van de stoomketel. Er staat nog een oude schoorsteen naast het kantoor aan de overkant van de beek. Die stond voorheen achter de omgebouwde kopermolen. Geen waterkracht meer maar stoom die de zagen aandreef, dus weinig oponthoud als er weinig water was. Tot ongeveer 1960 werd de molen nog door een stoommachine aangedreven, daarna op elektriciteit. Een elektramotor is heel klein en eenvoudig. Je zet hem aan en uit. Dat is natuurlijk veel makkelijker dan de stoomketel aan de gang krijgen.”
“Stoommachines en stoomketels zijn een dure investering. In de huidige galerie kun je de assen en het drijfwerk om de zaagmachines aan te drijven nog zien. Tot 1990 hebben we een stoomketel gehad die per dag zo’n tien kuub water uit de beek gebruikte om de Afrikaanse boomstammen te stomen. Dat gebeurde in de kelders. Je kon stoom maken op 160 graden. Het water werd ondergronds via een leiding naar een put vlakbij de stoomketel opgepompt. Dan hadden we nog een droogmachine waar het geschilde hout in gedroogd werd, die verbruikte ook veel stoom. De stoom ging allemaal de lucht in.”
“Van heel vroeger herinner ik me nog wel dat er nóg een heel grote ketel was van misschien wel vijfentwintigduizend liter, die constant vol water moest zijn. Het reserve water. Als er brand was kon je daar gebruik van maken. Die lag hoog, dus door heel het bedrijf heen kwam het water. Hij stond aan de overkant van de beek naast wat nu het kantoor is. We hadden op het bedrijf ook een mobiele brandspuit die gebruik maakte van het beekwater als dat nodig was. Die brandspuit moest van de verzekering.”
“Het oorspronkelijke bouwwerk van de waterval is in slechte staat. Wij móéten hem nu onderhouden want hele grote brokken steen liggen los. De kademuren zijn een meter of drie hoog, aan beide kanten. Met een totale lengte van een vijftig meter, links en rechts. Het voegwerk is slecht. Onder de waterlijn zijn de stenen er helemaal uitgevallen. Het zijn tweesteens dikke muren die naar binnen dreigen over te hellen. Dat kan niet lang duren voordat deze instorten. Nu gaan we het provisorisch repareren.”
“Een paar jaar geleden hebben we het Waterschap uitgenodigd. Ze wisten dat er een watergang was maar stonden er perplex van dat ze het bouwwerk en de waterval nooit eerder gezien hadden. Het onderhoud van de kades en de waterval, daar hebben ze zich de handen van afgetrokken. Maar daar zijn we nog niet klaar mee want ja, het is een A watergang dus ‘s winters komt er een hele hoop oppervlaktewater mee. De kades hebben er van te lijden dat is wel gebleken dus móét er onderhoud aan gepleegd worden. We willen kijken of we in de komende jaren wellicht toch middelen kunnen krijgen van waterschap of provincie om het helemaal te kunnen restaureren.”
“Hoe het waterrad eruit gezien heeft weten we niet, dat is weggehaald. Dat moet voor 1930 geweest zijn. Mijn vader heeft wel eens verteld dat toen hij klein was, zijn moeder 's avonds een hendel over haalde om het waterrad stil te zetten, dan ging de elektriciteit uit. We hebben een foto van ongeveer 1870 waarop je de oude koperfabriek ziet. Daarnaast zie je een gebouwtje over de waterval heen. Het waterrad daarin is niet te zien en ik heb ook nooit van iemand gehoord dat ze het waterrad zelf gezien hebben. Het is nooit vastgelegd, alleen die foto. Het is ook niet helemaal duidelijk wat het voor rad geweest is, men zegt een bovenslagrad.”
“Het verval was tweeëneenhalve meter dus dat is flink. Wat mij bij staat is dat het het grootste rad van de Veluwe was. We zijn van plan een stichting in het leven te roepen om gelden bij elkaar te krijgen om zo in de toekomst weer een waterrad te realiseren. Als je een waterrad laat draaien is dat natuurlijk een blikvanger. Het zal een generator aan moeten drijven die elektriciteit op kan wekken, want 's winters komt er een enorme hoeveelheid water via de beek.”
“Rond 1800 is de beek boven het maaiveld opgeleid en ingedijkt naar een hoger punt in Klarenbeek. Er is ook een molenvijver gegraven, deze ligt tegen dat hoge punt aan. Aan de lage kant is de vijver ingedijkt. De dijken zijn waterdicht gemaakt met leem. Dat schijnt eeuwenlang goed te blijven, tenzij mensen er in gaan wroeten. In het verleden hebben we wel gehad dat boeren water uit de beek haalden om het land te besproeien en daarbij een pijp door de dijk heen staken. Tegenwoordig mag er geen water meer uit de beek gebruikt worden. De molenvijver is zo'n drie hectare groot en tweeëneenhalve meter diep. Dus veel kracht voor tijden dat er weinig sprengenwater en oppervlaktewater kwam, in juli en augustus.”
“Je kunt het waterpeil langzaam laten zakken door het uittrekken van schotten. Vijfentwintig centimeter maal drie hectare. Dat zijn een enorme hoeveelheid kilo's waar je gebruik van kunt maken. En ik heb zwemmen geleerd in de vijver, de hele familie zwom daar. ’s Winters als het ijs op de molenvijvervijver 12 cm. dik is gaat de voetbalvereniging de vijver beheren zodat heel Klarenbeek en daarbuiten daar kan schaatsen. Zij hebben dan het toezicht, een koek en zopie tent en ’s avonds af en toe verlichting. Dat is in goede samenwerking. Het moet wel in de hand gehouden worden, dat er geen onregelmatigheden gebeuren.”
“De Beekbergse Beek is een sprengenbeek. Wij zijn voor de helft mede-eigenaar van de sprengen in het Engelanderveld in Beekbergen. De gemeente Apeldoorn en Tullekensmolen ieder voor een kwart. Bij Beekbergen stroomt hij als de ‘Oude Beek’, vanaf het Apeldoorns Kanaal heet de opgeleide beek ‘Beekbergse Beek’ tot aan de molenvijver. Vroeger was de beek van ons tot aan Lieren. Zo’n tien jaar geleden zijn er ruilverkavelingen geweest, toen heeft het waterschap veel overgenomen. Na de Hessenallee begint ons landgoed, daar is de beek van ons. Zeker een meter of driehonderd, daarachter ligt de molenvijver. Na de waterval heet de beek ‘De Klarenbeek’ en stoomt via de Voorsterbeek bij de Nijenbeek de IJssel in.”
“Vroeger deden huisvrouwen van het dorp de was in de beek. Dat weet ik nog wel. Maandagochtend gingen ze met zijn tweeën of drieën met een tobbe bij de Hessenallee wassen. De mensen hadden thuis een pomp maar meestal kregen ze bruin water: ‘redolm’ noemden ze dat. Daar kregen ze natuurlijk geen mooie witte was van. Daarom gingen ze maar in de beek wassen. En in de jaren zestig stond in Lieren-Oosterhuizen ‘De Kurkfabriek’. Wat ze precies met die kurk deden, weet ik niet. Maar het afvalwater werd gewoon op de beek geloosd. Af en toe was het geel, dan weer rood.”
“Op een keer tijdens een hele strenge winter, de vijver was bevroren, zag je allemaal dooie karpers in het ijs. Alle vis was dood. Ik denk dat er werk van gemaakt is maar hoe het is afgelopen? Nu is het water weer schoon. Er zitten allerlei soorten vis in, kreeftjes en noem maar op. Aalscholvers komen daar menigmaal duiken. IJsvogeltjes zitten er misschien al wel zolang de beek er is. Ze broeden in de kademuren. Je ziet ‘m af en toe op de brug zitten, dat is een prachtig gezicht. Je kunt hem horen vliegen, dan fluit ie. Dan weet je dat het het IJsvogeltje is, want hij vliegt zo snel dat je hem bijna niet zien kunt.”
“Het is mooi dat we nieuw leven in het Landgoed hebben weten te blazen door de oude fabrieksgebouwen weer een herbestemming te geven om zodoende het Landgoed overeind te houden. Dat is toch een zekere plicht, het is al zo lang in de familie , je wilt het weer overdoen aan je kinderen en kleinkinderen. Je hebt het min of meer gekregen en het is natuurlijk de kunst om er iets van te maken. Van huis uit groei je er in op en je moet natuurlijk ook willen, het mooie er van zien en af en toe de problemen oplossen. Het is toch een hele zorg die je meeneemt. In deze tijd is het denk ik ook wel bijzonder: het gebeurt niet zo veel meer, zulke oude familiebedrijven.”
Dit verhaal is vastgelegd in de periode 2016-2018 door vrijwilligers van de Oral History Werkgroep Gelderland, de Bekenstichting en de Museumfabriek Winterswijk. Mede gefinancierd door Waterschapsfonds Gelderland.
Eefje Huisman, 2016, CC-BY-NC
Leven met water in Gelderland
Landschap
Werk
1950-2000
Apeldoorn
Veluwe