Leven en overleven in oorlogstijd ‘Waren we maar thuisgebleven.’ Woorden van haar moeder die Dicky zich herinnert als de dag van gisteren. ‘Ik was nog maar een kind,’ vertelt ze. ‘Ik wist niet precies wat er gaande was. Ik deed wat mijn moeder zei en vroeg niets.
Drie dagen bivakkeerden wij met vele anderen bij oom Gerrit, de broer van mijn vader. Hij woonde in het noordoosten van Arnhem. In de wijk Geitenkamp die is gebouwd op stuwwallen uit de ijstijd. Daar was het volgens mijn vader veiliger. Veiliger dan in Rheden waar de Duitsers het verenigingsgebouw hadden bezet en waar hij en zijn vader achterbleven om voor het vee te zorgen en op de bezittingen te passen.’ Piet knikt en valt haar bij. ‘We hadden niets te willen,’ zegt Piet. ‘De hele wijk moest evacueren.’
Drie dagen en nachten zijn hij, zijn boer Jan Jacob, zijn vader en zijn zieke moeder bij Jan Weijers geweest, de politieagent die onderaan de Bergweg vlak bij het kerkhof woonde. Het was hartje winter. Het was koud en kil. Piet was dertien toen de Wehrmacht in de nacht van tien op elf mei 1940 Velp als laatste dorp langs de oostelijke Veluwezoom innam. Diverse gebouwen en woningen werden geconfisqueerd. Dicky was elf. Ze zat in de zesde klas van de lagere school. Thuis hielp ze haar moeder in het voorhuis en haar vader in het achterhuis. Als er tijd over was speelde ze, net als anders, op straat. Maar langzaam veranderden er wel dingen. Er werden persoonsbewijzen ingevoerd, de avondklok werd ingesteld en de dagelijkse levensbehoeften werden schaarser en schaarser.
Ondanks dat heeft Dicky geen honger gekend. ‘Hoe mijn ouders dat deden, weet ik niet,’ zegt ze ‘maar eten was er genoeg. Ook toen het op de bon was. Misschien dat ze melk en aardappelen verruilden voor granen of meel.’ Dicky herinnert zich het beeld van brood op een houten plank boven een bak kokend water. Niet om op te poppen, maar om het deeg al stomend te garen. Ik kijk haar verbijsterd aan. Piet ziet me kijken en grinnikt. ‘Het brood was compact en klef, maar wel lekker.’ Piet vertelt dat ook bij hem thuis op deze manier brood werd gemaakt toen het brood, net als suiker, jam, worst, petroleum, koffie op de bon was. Twaalf bonnen per kaart en één kaart per inwoner.
In het geel gekleurde Velps blaadje maakte de gemeente wekelijks bekend wat haar inwoners voor de bonnen konden afhalen en waar. De kruidenierswinkel van Piet zijn ouders was zo’n afhaalpunt. Zij bewaarden de ingeleverde bonnen zorgvuldig en brachten deze aan het einde van de week naar het distributiekantoor aan de Kastanjelaan. De uitbetaling vond plaats aan de hand van het aantal bonnen, net als de levering van levensmiddelen voor de week erop. Zonder bonnen kreeg men niets. Noch de kruideniers, noch de inwoners van Velp en de onderduikers. Het was geen makkelijke tijd voor het ondernemersgezin Van Mourik. Het was hard werken voor weinig geld. En met gevaar voor eigen leven. De winkel lag op de doortrekroute naar het klooster aan de Larensteinselaan, dat diende als opvanghuis voor katholieke meisjes, maar dat was ingelijfd door de Duitsers en werd gebruikt voor opslag van munitie en overnachting. ‘Ze rausden en keken nergens naar, ze gapten bij de vleet. En als je er wat van zei dan pakten ze hun geweer en kreeg je een peer. Klets. Boem. Zonder pardon. Snoeihard landde de kolf op mijn schouder of rug. Tuig.’ Zijn ogen schieten vol.
Dit verhaal is ingestuurd door Guus van Mourik en was eerder verzameld voor het project "Terug naar huis". Van Mourik stuurde het in voor het project 'WO2-Verhaal Gezocht'. De andere ingestuurde verhalen lees je in de special 'Getuigen van de Oorlog'.
Ingestuurd door Guus van Mourik, CC-BY-NC