Op Aswoensdag 25 februari 2009, twee dagen na de 73e verjaardag van de heer Jan Eikholt, word ik hartelijk door hem ontvangen in zijn huis in Gennep waar hij sinds 1990 woont. De heer Eikholt is een vitale man die heel veel over de geschiedenis van de Horst weet, waar hij in 1936 geboren en getogen is en tot 1990 gewoond heeft. Naast zijn actieve werkzame leven was hij zeer actief in het verenigingsleven van de Horst. Tevens is hij een groot liefhebber en kenner van de natuur en een verwoed verzamelaar van kruisbeelden, oud boerenhandgereedschap en hoefijzers. Vanmiddag gaan we het vooral hebben over de periode in en na de Tweede Wereldoorlog toen hij misdienaar was in de parochie van ‘het Goddelijk Hart van Jezus de Horst’.
“De Horst was een klein dorpje wat hoofdzakelijk door agrariërs bewoond werd. Natuurlijk waren er hier en daar wat mensen die hun kost verdienden op een andere manier, naar de steenfabriek gingen, of bij een boer werkten. In 1928 was er een kerk gesticht. En er kwamen ook verenigingen uit de grond hè. En zo kreeg je dus geleidelijk aan wat gemeenschappen die de nu tegenwoordige de Horst maken. Want de Horst bestond eigenlijk uit drie stukken. Dat was de Plak, zoals dat dan genoemd werd, helemaal agrarisch. Dat was de Horst, waar wat meer burgermensen woonden. En je had een Heikant waar nu de Cranenburgsestraat loopt. Die drie gedeelten die vormden als het ware het dorpje de Horst. Het lag ingesloten tussen het centrum van Groesbeek en het Reichswald, het Duitse Reichswald.”
Net na de oorlog was een groot gedeelte van de Horst verboden gebied voor wie daar niet woonde of werkte. “Als je in een verboden strook zat en dat was de Horst bijna helemaal, een flink stuk. Dat was ongeveer een kilometer van de Duitse grens af, daar mocht je niet zonder verlofpas zijn. De grenskaart, zo noemden ze dat ook wel, moest je altijd bij je hebben.”
De heer Eikholt is opgegroeid in een boerengezin met acht kinderen. “We hadden ongeveer zes tot zeven hectare grond, maar mijn vader had daarnaast een zaad- en meelhandel. Dat zaad betrok hij weer van iemand anders en ook dat meel werd door een meelfabrikant aangeleverd. Nou, hij zat midden tussen de agrariërs in, dus dat ging heel goed. Hij kon daar heel makkelijk zijn kost aan verdienen. Toen de oorlog begon waren er vijf kinderen. Later, na de oorlog werd het vader en moeder plus acht kinderen en een oma. En voor de oorlog was d’r nog een opa bij."
“Mijn opa die stierf in 1942 en zoals veel mensen waarschijnlijk wel weten was 1942 een hele strenge winter met heel lang, heel veel sneeuw. De sneeuw die lag op sommige plekken wel zestig, zeventig centimeter hoog. Er was een lijkwagen in Groesbeek en die lijkwagen moest dan komen. Met vele pijn en moeite was mijn vader naar Groesbeekdorp gelopen en hij had die lijkwagen besteld voor dan en dan. Die kon met zijn paard en zijn lijkwagen niet door de sneeuw. Hij zat vast en hij kon niet ‘kommen’.”
“Nu had mijn vader een langkar zoals ze dat dan noemden. Een langkar, dat was een lange, smalle kar en die was bedoeld om hooi en graan mee te vervoeren. Daar kon je een paar ‘rongen’ in zetten. Dat waren houten palen op de hoeken en dan kon je de kar helemaal vol ‘laaien’, soms wel twee, drie meter hoog. Die had ie en toen ‘hed’ die het paard ingespannen en de kist daarop en de buurman, die moest gaan mennen, oftewel die moest de teugels nemen om het paard dus de goede kant op te krijgen. En … tot mijn grote verrassing … en ik weet nog als de dag van vandaag, dat ik voor, naast hem op de bok mocht zitten. En ik zag al die mensen achter me lopen en ik zag het paard voor me … ik kan het nog zo voor me halen uit die tijd. Ja, het was voor mij … het was de begrafenis van mijn opa, maar ik vond het fantastisch (lacht, alsof hij het weer beleeft). Klinkt misschien gek, maar als kind vind je dat ‘héél’ leuk. Zo gingen we, in de oorlog, met een kale kist op een langkar naar de kerk. En dat ging dan via de kerkweg van de Lage Horst naar de kerk.”
Hij legt heel nauwkeurig uit wat kerkwegen waren: ”Een groep mensen uit een bepaalde buurt, gehuchtje kun je dat noemen, die hadden een speciale weg waar langs de lijkkoets naar de kerk moest. Die mocht dus niet zo, die mocht ook niet die kant op, die mocht niet naar rechts of naar links. Die moest die speciale weg volgen. Terwijl men normaal die weg als men naar de kerk ging, nooit gebruikte. Want de mensen gingen over het pad. Dat was een pad van twee, drie meter breed wel, dat wel. Maar dat was niet verhard. En met het feit dat een lijkwagen nogal wat, ja wat zwaarder is zeg maar, moest er dus een kerkweg aangewezen worden en dat deed men dan ook. Dat stond niet beschreven, dat stond nergens vast, maar de mensen wisten dat. Dat gehucht gaat zo naar de kerk met dat lijk en die gaat met die weg. Want van de plaats waar ik woonde op de Lage Horst, daar had je drie verschillende manieren om in de kerk te komen. D’r was een pad, d’r was een wat breder pad en d’r was een min of meer verharde weg. Geen asfaltweg maar een grindweg. Die grindweg was de officiële kerkweg. Als je een begrafenisstoet formeerde, dan moest die over de kerkweg en niet over het pad en ook niet over de andere weg die daar naar toeliep. Nou, dat was de bedoeling van die kerkwegen. Dat had je ook op de Heikant, dat had je op de Plak en dat had je ook op de Lage Horst.”
Hij vertelt heel uitgebreid over de verschillende processies die er in en vanuit de Horst trokken voor, in en na de oorlog. Behalve de sacramentsprocessie en de processie voor de Vruchten der Aarde die op de Horst zelf rond trok, werd er hier twee maal per jaar processie van de Broederschap van de Heilige Familie gehouden. Twee zondagen achter elkaar, eenmaal de afdeling van de mannen, en de volgende zondag de afdeling van de vrouwen. Ze heetten beide Broederschap van de Heilige Familie. “Maar die twee afdelingen waren echt afzonderlijk van elkaar. Die hadden ieder hun eigen vaandel met daarop de afbeelding van een heilige. En die werden dan door één van de mannen of één van de vrouwen van een bepaalde afdeling rondgedragen in de processie. En dat was dan de processie van de Heilige Familie. Die was meestal niet zo lang en die gebeurde op de Horst.”
Dan was er nog een bijzondere processie die in de Horst zelf rond trok: “De processie van de Kindsheid, zo noemen ze dat. Dat was een processie waar alleen kinderen aan deelnamen. En (lacht), dat vind ik heel leuk om dat te vertellen, in de parochie de Horst, daar woonden ongeveer een, ik weet het niet zeker, maar een honderd gezinnen laten we zeggen en één protestants gezin. Die kinderen daarvan, die deden keurig mee met de Kindheidsoptocht. Een katholieke processie waar dan ook één of twee protestante kinderen aan meededen. Dat ging allemaal een beetje veel gemoedelijker daar op de Horst en men beurde daar niet zo zwaar aan.”
Toen ik hem vroeg of deze processie een doel of een heilige had vertelde hij met pretogen: “Je moest tijdens de Kindheidsprocessie zoveel mogelijk zilverpapier verzameld hebben zodat je dat aan de zusters (nonnen) kon geven, weet je wel, als een groot gebaar, dat je aan het sparen was voor de negerkindertjes. Want daar ging het om hè. En dat zilverpapier, dat kennen we nu als dat zilverpapier waar je brood in doet of wat dan ook (huishoudfolie). Dat moesten ze meebrengen want daar kochten de zusters, de nonnen, die kochten daar kindjes voor vrij. Ik heb daar altijd aan zitten denken, hoe ze dat toch voor mekaar kregen (grinnikt) om daar kindjes voor te kopen.”
Naast de processies in de Horst had men bedevaarten. Voor en ook na de oorlog naar de kruisverheffing in Kranenburg (14 september). Omdat Kranenburg in Duitsland ligt had men een collectieve pas nodig. Hij vertelt hoe dat in zijn werk ging: “Je moest van al die passen, dat moest iemand van het kerkbestuur, de nummers van opschrijven. De naam, geboortedatum, etcetera. En die werd dan op een collectieve pas gezet. Dus dan hoefde de douane als ze ‘wouen’ controleren, maar dat deden ze nooit, dan hoefden ze alleen maar de koppen te tellen en hier en daar een keer een foto te bekijken en dan konden ze al weer door. Ze hoefden gewoon maar af te vinken. Stel dat er vijftig mensen meededen en ze hadden op die collectieve pas vijftig personen staan, dan konden die zo doorlopen. Dat gaf toen niet zo’n probleem.”
Kranenburg lag op drie kwartier tot een uur lopen van de Horst. Daar ging men als processiestoet in vol tenue naar toe. Hij vertelt beeldend wat er onderweg kon gebeuren:
“Vooraan liep de man die de vaan droeg van een sectie (afdeling) van een Broederschap van de Heilige Familie. Achter die vaan daar liepen al de anderen die uit bepaalde groepen kwamen achteraan. Op een gegeven moment was er weer processie. D’r liep langs de kant van de weg, daar liep een sloot. Niet zo heel diep, maar hij was helemaal begroeid met braamstruiken en met brandnetels. Achter die sloot hingen hele mooie goudgele appelen. En die voordrager, de man die het vaan droeg, die had er wel zin in. In die appels. En die stapte, dacht hij, op het groene, maar daar zat een sloot onder en dat had ie niet gezien. En hij duikt met zijn vaan, duikt ie in die sloot. Nou, dat was lachen, gieren, brullen natuurlijk en ja, van bidden kwam er niet zoveel meer terecht, dat begrijp je. Maar wij, als misdienaars, vonden dat natuurlijk prachtig. Dat juist hij, die altijd voorop moest lopen met die vaan, dat hij daarin dook. Omdat hij een appeltje wilde stelen tijdens de processie.”
Toen men in de oorlog niet meer naar Kranenburg en Kevelaer (de andere bedevaartplaats waar men vanuit de Horst naar toe ging) mocht, omdat de grenzen dicht zaten toen is men naar Katwijk (aan de Maas) gegaan. “Want in Katwijk daar had die pastoor het goed bekeken. Die had in zijn tuin, een grote tuin, een kruiswegstatie gemaakt. Die veertien kruiswegstaties, met die beelden erbij. En daarnaast had hij een Lourdesgrot na laten bouwen, ook in de tuin. En dat zag er allemaal heel mooi uit en het leek precies zoals het in Lourdes was en hij zei dat dit een bedevaartplaats was. En d’r zullen ook wel wat, tussen haakjes, wonderen gebeurd zijn, maar ja, dat heb ik nooit kunnen achterhalen.”
Vanaf de Horst was het wel twee uur lopen naar Katwijk. “Als we gingen lopen - ik in misdienaartenue - werd onderweg de rozenkrans gebeden. Soms werd er gezongen, want het zangkoor ging ook mee. Dat deed je natuurlijk niet als je in het bos liep, maar zo gauw als je in de bewoonde wereld kwam, dan werd er gezongen. Maar bidden, dat deden we de hele weg. En dan was de taak van een misdienaar, onder andere die van mij, om voor te bidden. De baldakijn en ander spul ging met een sjees of met een kar. Die was tevoren al met paard en koets daar naar toe gereden en daar lagen alle attributen allemaal in hè. Dat kon je zo overnemen. Dat ging heel snel en heel goed. Ja, dat was nooit een probleem.”
Men ging ook wel eens fietsend naar Katwijk. Vooral als men op bedevaart ging voor een zieke. “Dan was je natuurlijk niet in misdienaarkleren. In Mook zette je de fiets neer bij Derksen. Dat was een café, net voor waar de pont ‘aanlei’. Dan ging je daar de fiets neerzetten en de rest ging je dan te voet. Je ging te voet het pont over en van daaruit was het maar een twee-, driehonderd meter naar de kerk in Katwijk. En later ging je daar dan je boterhammen opeten en je ging daar nog een borreltje drinken. En je kletste dan wel een uur, soms wel twee uur. Als kind speelde je intussen een beetje, ging naar de Maas kijken en zulke dingen.”
Hij vertelt nog veel meer mooie verhalen uit die tijd en nadat ik hem bedankt hem voor dit gesprek namens iedereen en ook ons nageslacht eindigt hij met: “Dat nageslacht mag best eens een keer komen kijken bij mij. Naar mijn kruisbeelden. Ik heb er meer dan 350. Die heb ik allemaal hangen, niet allemaal. Maar de meeste heb ik hangen. Het zijn allemaal verschillende. Dat is natuurlijk een stukje religieus erfgoed.”
Maria Botden, Erfgoed Gelderland, CC-BY-SA