Ank Tap (1944) werkte 41 jaar bij de algemene landbouworganisatie in de provincie Gelderland¹. Eerst als economisch-sociaal voorlichtster in de Oost-Veluwe en in het rivierengebied. Later, in de jaren negentig, kreeg zij te maken met het begeleiden van projecten op het gebied van milieu en water. In dit verhaal vertelt zij over het werk als economisch-sociaal voorlichtster in de streekverbetering op de Veluwe eind jaren zestig. In de jaren zeventig veranderde de inhoud van dit werk toen zij in deze functie in het rivierengebied werkte.
‘Na de opleiding N-XIX² volgde ik een voorlichtingscursus en in 1967 werkte ik in Hattem bij het onderwijs. In 1968 kwam ik bij de Gelderse Maatschappij van Landbouw als economisch-sociaal voorlichtster. Deze vorm van voorlichting werd voor 90% gesubsidieerd door de overheid; 10% moesten de organisaties zelf betalen. Bij onze organisatie moesten degenen met een onderwijsbevoegdheid nog vier uur per week lesgeven om die 10% te verdienen. Zo gaf ik naast dit werk vier jaar vier uur les op een huishoudschool. Dat deed ik in Beekbergen bij Apeldoorn en een aantal jaren in Maurik in de Betuwe.
Ik werkte op de Oost-Veluwe in de streekverbetering. De streekverbetering was de voorloper van de ruilverkaveling. Er waren drie streekverbeteringen. Ik had de streekverbetering Voorst-Welsum, Epe-Heerde en Hattem-Wezep. Bij de start in deze baan volgde ik een cursus, een leergang Economische-Sociale Voorlichting. Het was een landelijke cursus in Zeist en duurde twee jaar, twee of drie dagen in de maand. We kregen destijds het diploma van de latere minister van Landbouw, De Koning. Ik geloof niet dat er ooit iemand gezakt is.
Op de Veluwe zaten we met z’n drieën. Ik had een mannelijke collega die ook economisch-sociale voorlichting gaf. Hij ging over het bedrijf, over het achterhuis. De andere mannelijke collega werkte in de agrarisch-sociale voorlichting. De agrarische sociale voorlichting ging over mentaliteitsverandering in algemene zin. Daarnaast was er ook de Rijkslandbouwvoorlichtingsdienst. Deze verdeling van voorlichters bij onze organisatie was in de andere gebieden in Gelderland ook zo. De Achterhoek was een groot gebied en daar werkten meer voorlichters.
Het werk als economisch-sociaal voorlichtster sprak me aan. Het hield vooral in: voorlichting geven, kennisoverdracht over van alles en nog wat, behalve over de bedrijfstechnische zaken. We hadden bij de Gelderse Maatschappij van Landbouw gezamenlijke werkbesprekingen, maar voor de meer uitvoerende dingen – wat gaan we doen en hoe pakken we dat aan – hadden we de plattelandsvrouwen hard nodig. Ik herinner me dat vrouwen gevoeliger waren voor ontwikkelingen en veranderingen dan de mannen. Daarom namen we actief contact op met de plattelandsvrouwen en zij namen ook contact met ons op. Dat ging in eerste instantie via mevrouw Vorkink³. Zij was toen secretaresse van de provinciale plattelandsvrouwenorganisatie en agrarisch-sociaal voorlichtster van de Gelderse Maatschappij van Landbouw.
Het begon met cursussen op het gebied van wonen. Het ging over onderwerpen zoals de aanleg van een douche in huis of een andere inrichting van de slaapkamer. Mensen gebruikten voor water vaak nog een pomp of sliepen in een bedstee. Verder kwam het diepvriezen ter sprake, want er werd nog veel geweckt. Dat soort dingen was een invalshoek om contact te krijgen. Dat bouwde je later uit naar andere dingen.
Als vrouwelijke voorlichters volgden we in Wageningen een cursus wonen. Wij kregen les over het begeleiden van een verbouwing, het lezen van een bouwbestek, arbeidsrationalisatie, looplijnen en het inrichten van een keuken en de kasten. Deze cursus gaven medewerkers van de afdeling Wonen in Wageningen.
We gaven voorlichting over het veranderen van plattegronden. Daarvoor gingen we de zaken opmeten en maakten we een tekening. De mensen gingen daarmee zelf naar een aannemer. In die tijd was er subsidie voor voorlichtingswoningen of voorlichtingskeukens. Als iemand daaraan mee wilde werken, werd de woning aangepast onder voorwaarde dat anderen dit konden komen bekijken. Wij organiseerden dat bezoek. De heer Van Keulen⁴ uit Wageningen kwam vaak nog voor advies bij de inrichting van deze voorlichtingswoningen. Ik vond dit leuk werk, omdat het heel concreet was. Het waren allemaal dingen waarvan je zegt: daar worden de leefomstandigheden beter van.
In Wezep herinner ik me de inrichting van een voorlichtingswoning. De boerderij was verplaatst uit het stadje Hattem naar het buitengebied. Dat was voor de mensen een hele drempel. Een nieuwe boerderij met opa en oma in huis. We planden een flexibele bouw, zodat het gedeelte van opa en oma later weer bij het huis getrokken kon worden. Bussen vol mensen kwamen kijken naar de oplossingen voor de keuken en de kasten in deze woning.
Ik organiseerde excursies naar het Bouwcentrum in Rotterdam. De mensen konden daar bouwmaterialen zien. Er waren ook verschillende voorlichtingskeukens en moderne douches opgebouwd. Ik ging met een groep vrouwen met de bus daar naartoe. Tijdens de terugweg was het gezellig; dan zongen de deelneemsters in de bus.
Er was heel veel mogelijk in die streekverbeteringstijd. Misschien begin zeventig ook nog. En dat maakte het een stuk aantrekkelijker voor iedereen. Als je dan terugkijkt, denk je: waar bemoei je je mee, wat aanmatigend. Ik denk toch dat het goed was.
Op een gegeven moment werd de subsidie minder. Daar waar de ruilverkaveling kwam, konden boerderijen verplaatst worden en kon je een nieuwe woning realiseren. Mensen die bleven wonen moderniseerden hun huis. Het werd langzaam gemeengoed en mensen namen zelf meer initiatief. Dat hoefden wij niet meer te doen.
In de jaren zeventig ging ik in het rivierengebied als economisch-sociaal voorlichtster werken. Daar was de ruilverkaveling al in gang gezet. Het ging toen vaker over bedrijfsopvolging en over de positie van de verschillende gezinsleden. Het was vooral cursuswerk en niet meer de individuele adviezen zoals op de Veluwe. In deze cursussen bespraken we algemene informatie en werkten met voorbeelden, zodat de mensen beter voorbereid kwamen in een gesprek met een deskundige. Voor sommige onderwerpen van de cursussen schakelden we in tweede instantie een deskundige in.
Ik gaf cursussen voor jonge ondernemers en voor agrarische vrouwen. In de cursus Economische Vorming Toekomstige Ondernemer (EVTO), vooral voor jongere mannen of vrouwen, sprak ik over onderwerpen zoals huwelijkse voorwaarden en bedrijfsvormen. Een belangrijk onderdeel waren de regelingen bij een eventueel huwelijk. Gaat de vrouw meedoen in het bedrijf, houdt zij haar eigen toko, is zij onderdeel van een maatschapscontract, hoe regel je dit fiscaal? Afhankelijk van de eigen situatie gingen zij dit zelf verder uitwerken met bijvoorbeeld de accountant.
De Economische Vorming Agrarische Vrouwen (EVAV)-cursus ging over budgetteren, over verzekeringen, over maatschappen, over erfrecht, en ook een stukje planologie. Wij confronteerden cursisten: denk na over wat zou kunnen, laat de situatie doorrekenen door je boekhouder of bespreek dat met je accountant of je notaris. De EVTO- en de EVAV-cursussen waren lange cursussen en duurden meestal de hele winter.
Na de kortere boekhoudcursussen volgden deelneemsters vaak de cursus “Oh zit dat zo”. Deze cursus ging over alle randvoorwaarden die bij een bedrijf hoorden. Je had te maken met vergunningen, het al of niet inwonen van ouders en de werkwijze bij de opvolging. In acht à tien bijeenkomsten werden onderwerpen behandeld zoals: bedrijfsboekhouding, budgettering, huwelijksgoederenrecht/erfrecht, verzekeringen (bedrijfsverzekeringen en gezinsverzekeringen), milieuwetgeving/Hinderwet en ruimtelijke ordening/bestemmingsplannen.
Ik vond het fijn wanneer de groepen niet zo groot waren. Dan kreeg je een goed gesprek en dat zorgde voor een veilig gevoel tijdens cursussen. Bij sommige onderwerpen, zoals bedrijfsopvolging, was dat belangrijk, want in de groep had ieder een bedrijf achter zich. Mijn ervaring was dat mensen niet gauw het achterste van hun tong lieten zien. Dat hoefde ook niet. Soms belde een cursist me daarna op: “Kunt u een keer bij ons thuiskomen? Dan kunnen we het er een keer over hebben.”
Agrarische vrouwen gingen na de cursussen door in studiegroepen, die ik ook begeleidde. Deze groepen waren soms voor vrouwen van specifieke bedrijfstakken (akkerbouw, veehouderij, fruitteelt), of soms gemengd. Ze kwamen in principe één keer per maand bij elkaar, behalve in de zomer. De onderwerpen werden in onderling overleg gekozen en soms was er een excursie bij.
Voor plattelandsvrouwenorganisaties gaven we weleens lezingen. Dat ging over algemene onderwerpen waar iedereen mee te maken kon krijgen. Het was meestal voor een groep die hiervoor speciaal belangstelling had. Dit waren geen grote bijeenkomsten. Ik gaf lezingen over onderwerpen zoals huwelijksgoederenrecht, erfrecht, het maken van een testament en ruimtelijke ordening.
De stichting Huishoudelijke Voorlichting ten Plattelande (HVP) was in het rivierengebied als voorloper begonnen met voorlichting. Daar kwam de economisch-sociale voorlichting voor in de plaats. Dat ging breder. Het werd toen weleens gezegd: “Jullie zijn op dat terrein de huisarts van het platteland.”’
Voetnoten:
Jeanne van Poppel, CC-BY