Met de groei van de bevolking en de industriële revolutie neemt de vraag naar stenen halverwege de negentiende eeuw een grote vlucht. In vrijwel ieder dorp aan de Waal worden steenfabrieken gebouwd. Hun schoorstenen torenen hoog boven het landschap uit en vormen prominente bakens langs de rivier. De oevers van de Gelderse rivieren zijn een ideale vestigingsplaats, want rivierklei is de belangrijkste grondstof voor het maken van stenen.
Het werken in de steenfabriek is in die tijd zwaar en wordt slecht betaald. In de winter zijn de meeste arbeiders werkeloos, omdat in die periode geen klei verwerkt kan worden. Gelukkig hebben de meeste arbeiders een moestuin en een slachtvarken, zodat ze in de wintermaanden niet van de honger hoeven om te komen. De fabrieksarbeiders, ook wel het 'steenovenvolk' genoemd, staan niet in hoog aanzien. Ze wonen in kleine huisjes dichtbij de fabriek en om voldoende inkomsten te hebben, moet het hele gezin vaak meehelpen in de steenfabriek.
Dit gebeurt in de negentiende eeuw handmatig: de arbeiders graven de klei uit. Vervolgens mengen en kneden ze de klei. Het mengen gebeurt vaak door met blote voeten in de klei te gaan lopen. Als de klei de goede samenstelling heeft, doen ze de hem in persvormen. Zodra deze 'vormelingen' wat gedroogd zijn, halen de arbeiders ze uit de vormen en worden ze ‘op de platte kant 'neergeslagen'. Na een paar dagen worden ze op hun kant gezet om verder te kunnen drogen. Dit 'opsnijden' van de stenen is aanvankelijk vooral kinderwerk. Totdat het kinderwetje van Van Houten in 1874 kinderarbeid verbiedt. Maar dikwijls wordt hier niet de hand aan gehouden. Kinderarbeid is voor de fabrieksdirecteuren goedkoper en de arbeiders hebben grote gezinnen en kunnen extra inkomsten goed gebruiken.
Jo Albers uit Weurt vertelt hierover: "Mijn vader was van 1904. Hij was 10 jaar toen hij er voor het eerst naar de steenfabriek ging. Fabrikant Burgers kwam elk jaar naar school. Daar zocht hij een aantal jongens uit aan wie hij vroeg of ze wilden komen werken. Wie naar de fabriek ging, kreeg daarvoor dispensatie van de pastoor. Mijn vader hoorde bij de uitverkorenen die op de Bunswaard mochten gaan werken. De jongens moesten wel oppassen voor de arbeidsinspectie. Ze kregen van Burgers de opdracht om achter de rietmatten, waar de stenen stonden opgetast, weg te duiken als ze een meneer met een hoed op zagen."
Zoals in veel plaatsen konden de pastoor en de steenfabrikant het goed samen vinden. Zij bepaalden voor een groot deel wat er in het dorp gebeurde. Bij de bouw van een nieuwe kerk werden de stenen vaak door de steenfabrikant geschonken. Zo ook in Weurt toen in 1899 een nieuwe kerk gebouwd werd.
In de twintigste eeuw wordt het werken in de steenfabrieken steeds minder zwaar. Kruiwagens en handkarren worden minder vaak gebruikt. Het handwerk wordt veelal door machines overgenomen. Voor het vervoer van de klei naar de fabriek komen er treintjes en lopende banden. Paarden worden voor het vervoer van klei en stenen gebruikt. Er worden betere ovens gebouwd.
Door deze vernieuwingen kunnen in korte tijd veel meer stenen gemaakt worden en zijn er minder arbeiders nodig. We zien een steeds verdergaande mechanisatie en schaalvergroting. Veel fabrieken verdwijnen daardoor. In 1950 zijn er 227 steenfabrieken in Nederland waar 13.000 mensen werken. In 1995 zijn er nog maar 52 fabrieken waar 1500 mensen werken, terwijl de productie hetzelfde blijft. In 2015 zijn er nog 35 die ondergebracht zijn in 16 bedrijven, waarvan het Oostenrijkse Wienerberger verreweg het grootste is.
Dit verhaal is onderdeel van het Verhaal tussen Maas en Waal. Het volgende venster is hier te vinden.
Bronnen en verder lezen:
Canoncommissie Verhaal tussen Maas en Waal, CC-BY-NC