Op een van de oudste foto’s van Arnhem kijken we rond 1865 vanaf de Eusebiustoren naar de Stadsblokken. Daar lag een steenfabriek waar op dat moment 25 kinderen in dienst waren. Steenfabrikanten namen graag kinderen, het liefst onder de 12 jaar, aan. Zij konden met hun smalle voetjes tussen de rijen stenen doorlopen, zonder de steenvormen te beschadigen.
De Arnhemse schrijver en voordrachtskunstenaar Jacob Jan Cremer trekt in zijn de korte roman Fabriekskinderen fel van leer tegen de kinderarbeid. Ook schrijft hij brieven naar de regering en reist met zijn boodschap het land door. Mede door zijn inzet ziet in 1874 de eerste wet tegen de kinderarbeid het licht, het ‘Kinderwetje’ van S. van Houten.
In Arnhem was er rond 1850 door de grote bouwprojecten een grote behoefte aan bouwmaterialen. Binnen vijfentwintig jaar startten vijf steenfabrieken in de zuidelijke polder de productie van baksteen. Honderden kinderen vonden daar werk: meer dan twaalf uur per dag vrijwel onafgebroken klei en stenen sjouwen. Het gemeentebestuur juichte dit toe, want zo konden de armste burgers toch wat geld verdienen.
Echte machinale industrie met een grootschalige productie kende Arnhem niet. Er was vanaf 1870 slechts één grote fabriek met zo’n 200 arbeiders. Directeur Sprenger van die textielfabriek had zo zijn eigen ideeën over kinderarbeid, zoals uit een verhoor van een onderzoekscommissie uit 1892 bleek:
“Op welke leeftijd neemt gij kinderen aan?”
“Wanneer zij twaalf jaren oud zijn en daarvan een briefje van het stadhuis kunnen vertoonen. Men wordt dan wel eens gefopt. Kaatje is 12 jaar en Mietje 11 en dan komt Mietje met Kaatje’s briefje. Men kan het aan haar neus niet zien.”
“Vindt gij het noodig of wenschelijk, dat het werk op zoo jeugdigen leeftijd begint?”
“Het is mij onverschillig, of zij 12 of 13 jaar zijn, wanneer ik maar kindervingers heb om de kleine klosjes te winden.”
De aan het Velperplein wonende Jacob Jan Cremer (1827-1880) was geschokt toen hij zag hoe de kinderen in de fabrieken behandeld werden. In 1863 verscheen zijn novelle Fabriekskinderen, waarin hij beeldend de schrijnende werkomstandigheden beschreef. Het slot van de korte roman is – gelijk Multatuli’s Max Havelaar – een oproep aan de koning: ‘Doorluchtige Vorst! Edele en Grootmagtige wetgevers in den Staat! Ziet: aan uwe en mijne kleederen, waaraan de handjes dier kleinen werkten, kleven droppelen bloeds; ja de droppelen bloeds der arme in Nederland vermoorde fabriekskinderen.’
Het boek raakte een gevoelige snaar, vooral doordat Cremer met zijn retorische talenten de mensen voor zijn ideeën wist te winnen. Toch duurde het nog 11 jaar voordat het verboden werd om kinderen onder de 12 jaar in dienst te nemen. Maar zoals blijkt uit het verhoor van Sprenger werd daarmee nogal eens de hand gelicht. Pas met de leerplichtwet van 1900 kwam een definitief einde aan de kinderarbeid in Nederland.
Een tekening uit 1896 laat goed de enorme omvang van de bandfabriek zien. De Frombergstraat loopt rechts omhoog naar de Amsterdamseweg. Als de fabriek in 1973 de poorten sluit, wordt het hele complex gesloopt. Alleen een muur met opschrift in de Rozenstraat herinnert nog aan Arnhems grootste fabriek in de negentiende eeuw.
Naast erbarmelijke werkomstandigheden voor kinderen in de bandfabriek pikten de volwassen arbeiders in 1899 hun situatie ook niet meer. Een grote staking brak uit, wat in Arnhem nog nooit vertoond was. Door verdeeldheid tussen de vakbonden en het slimme onverzoenlijke optreden van Sprenger moesten de stakers bakzeil halen.
Dit is een venster uit de Canon van Arnhem
Vorige vensterVolgende venster
Jan de Vries, CC-BY-NC