De Veluwe, een gebied begrensd door de kust van de Veluwse randmeren, de IJssel, Rijn en Gelderse Vallei, is een voor Nederlandse begrippen groot natuurgebied met een geheel eigen karakter en vele waardevolle eigenschappen. Het uitgestrekte gebied met zijn vele bossen, heidevelden, stuifzanden, landbouwgronden en oude dorpen is geen natuurlijk landschap; vegetatie, flora en fauna zijn echter sterk door de mens bepaald en beïnvloed.
Er is dan ook nauwelijks een plek aan te wijzen waar deze de grond niet heeft beroerd. Ondanks en zelfs dankzij die menselijke invloed vormt de Veluwe een afwisselend landschap dat grote waarde heeft voor natuur- en landschapsbehoud. Dankzij de sterke geaccidenteerdheid van het landschap heeft de Veluwe een geheel eigen karakter. Het centrale gebied wordt vaak Veluwemassief genoemd met hoogten die tot circa honderd meter boven N.A.P. reiken. De huidige landschapsvormen zijn vooral bepaald door de voorlaatste ijstijd (Saale). Gedurende die tijd ontstond het grove patroon van hoge, langgerekte stuwwallen en diepe dalen. Vanuit het relatief hooggelegen massief gaat de Veluwe globaal gezien naar het oosten over in het dal van de IJssel, een zijtak van de Rijn. In het westen wordt de grens gevormd door de Gelderse Vallei, een laagte uitgesleten door een oude rivierloop en door ijsmassa’s in de Saale-ijstijd, later weer gedeeltelijk opgevuld door dekzanden die door de wind werden aangevoerd. In het noordwesten wordt het gebied begrensd door het kustgebied van de voormalige Zuiderzee.
Op een groot deel van de Veluwe zijn de oorspronkelijke afzettingen niet meer in lagen terug te vinden. Zij zijn door de kracht van de enorme ijsmassa’s, die vanuit het noordoosten over de diepbevroren ondergrond schoven, opgedrukt en door elkaar geschoven. De ijslobben drongen diep de rivier- en beekdalen binnen, waarbij de terraszanden hoog werden opgeplooid. Daarbij werd vooral het losse materiaal, zoals grof zand, grind, stenen en puinwaaiers, opzij gedrukt tot hoge stuwwallen. De belangrijkste stuwwallen zijn die van de oostelijke Veluwe, Arnhem, Ede, Oud-Reemst, Kootwijk, Garderen, Stakenberg en Woldberg.
Het Saalien werd gevolgd door het Eemien, genoemd naar het riviertje de Eem. In deze periode was het klimaat vrij warm, met gemiddelde julitemperaturen van twintig graden Celsius. De zeespiegel rees circa 80 meter boven het niveau van dat tijdens het Saalien. Afzettingen uit die periode werden in dikke pakketten aangetroffen in de Gelderse Vallei en de noordelijke uitloper tot bij Nijkerk en Putten. Tijdens de volgende ijstijd, het Weichselien, vormde zich in Noord-Europa een enorme ijskap die ons land echter niet bereikte. De grond in onze streken bevroor tot enkele meters diep en er heerste een toendraklimaat waarin slechts een spaarzame vegetatie kon groeien. Alleen gedurende de zomermaanden ontdooide een oppervlakkig laagje van enkele decimeters dikte. Nadat eerder het ijs- en smeltwater het Veluwse landschap had gevormd, was het tijdens het Weichselien vooral de wind die voor grote veranderingen in het landschap zorgde. De hevige toendrastormen verplaatsten grote hoeveelheden zand naar elders. Aan het einde van het IJstijdvak was in grote lijnen de vorm van de Veluwe bepaald. Met het boreaal brak het holocene tijdperk – de tijd waarin wij nu leven – aan, een relatief veel warmere periode waarin zich vele plantensoorten konden vestigen en uitgestrekte bossen ontstonden.
Verder lezen: Het wilt en bijster landt van Veluwen, Jac. Gazenbeek.
Museum Lunteren, CC-BY-NC
Landschap
Tot -3000
Ede
Veluwe