Het nieuwe kiesstelsel bracht grote veranderingen teweeg in het politieke krachtenveld. Alle mannen boven de achttien jaar - na 1919 aangevuld met alle vrouwen boven die leeftijd - waren nu verplicht om hun stem uit te brengen, waardoor het electoraat enorm werd vergroot.
Tegelijkertijd werd het districtenstelsel vervangen door een systeem van evenredige vertegenwoordiging, waarbij alleen nog het totale aantal stemmen op een persoon of partij van belang was.
In Zutphen leek het met een teruggang van acht naar vijf zetels aanvankelijk nog mee te vallen. 1923 waren de liberalen minder fortuinlijk en vielen zij terug van vijf naar vier zetels. Daarnaast werd dat jaar een vrijzinnig-democraat gekozen, maar die afficheerde zich uitdrukkelijk als vrijzinnig en niet als liberaal. Dat nam niet weg dat elke liberaal gezinde inwoner van Zutphen liever een vrijzinnig-democraat dan een sociaal-democraat een zetel zag winnen.
Ook in andere Gelderse steden waar de liberalen onder het districtenstelsel domineerden, luidden de raadsverkiezingen van 1919 een terugval, en soms een zelfs vrije val, van de liberalen in. In Arnhem verloren de liberalen in 1919 zeven van hun veertien zetels, op een totaal van 33 raadsleden. In het volgende decennium herstelden de liberale krachten in Arnhem zich niet. Van de vier wethouders was er na 1919 nog slechts één van liberalen huize.
Onvergelijkbaar met de liberale steden Arnhem en Zutphen was hetgeen zich in 1919 voltrok in het katholieke Nijmegen. Tot 1919 hadden de katholieken het hier binnen de gemeentepolitiek voor het zeggen gehad. Door de totstandkoming van de evenredige vertegenwoordiging verloren de katholieken veel van hun raadszetels. De sociaal-democraten boekten winst: met acht afgevaardigden werden zij de tweede fractie in de Nijmeegse raad, in 1927 kregen zij hun eerste wethouder. De liberalen kwamen er in Nijmegen niet erg aan te pas: tezamen met de vrijzinnig-democraten behaalden ook zij in de jaren twintig en dertig nimmer meer dan vier zetels.
In Gelderland als geheel, waar de liberalen sinds het midden van de negentiende eeuw sterk waren vertegenwoordigd, waren het vooral de unie-liberalen en de behoudende vrij-liberalen die na de invoering van de nieuwe kieswet de prijs betaalden voor de evenredige weergave van de politieke verscheidenheid. Nadat de zetels eenmaal naar evenredigheid waren verdeeld zorgde de verzuiling in Gelderland net als elders voor een sterke mate van electorale stabiliteit.
Hoezeer de krachtsverhoudingen als het ware versteenden en hoe groot het verlies aan liberale afgevaardigden was, blijkt uit de uitslagen van de Gelderse Statenverkiezingen in de jaren twintig. In Provinciale Staten van Gelderland gingen de liberalen in 1919 terug van 22 naar negen zetels, op een totaal van 62. Winst was er in dat jaar voor de sociaal-democraten; zij kwamen vanuit het niets met elf afgevaardigden in de Gelderse Staten. In 1923 en 1927 was het op de sociaal-democraten uitgebrachte stemmental goed voor tien zetels.
Deze tekst is een verkorte versie van een lemma uit het werk 'Gelderland 1900-2000' (eindredactie: Dolly Verhoeven).
Jasper Loots