Rob den Breejen (1938) is geboren in Amsterdam. Aan het begin van de oorlog en in 1943 verhuisde het gezin Den Breejen vanwege bombardementen tijdelijk naar Putten. Ongelukkigerwijs wordt de vader van Rob tijdens de razzia opgepakt als hij met de fiets vanuit Amsterdam naar Putten reist.
“Ik was nog maar tweeënhalf jaar oud, toen er een bom viel op de achterkant van ons huis. Ons gezin is uitgeweken naar Putten. We kwamen terecht bij de familie Van Boeijen in de Korenlaan. Daar woonde tante Nan. Zij had met mijn moeder, die oorspronkelijk uit Harderwijk komt, op school gezeten. Zij boden ons de gelegenheid om een aantal maanden in Putten door te brengen. Na ongeveer een half jaar was ons huis hersteld en zijn we weer teruggegaan naar Amsterdam.
Eind '43, toen het in de grote steden allemaal erg moeilijk werd, is moeder voor de tweede keer met de kinderen naar Putten gegaan. Mijn vader bleef in Amsterdam. In Putten hebben we op een paar plaatsen tijdelijke inwoning gehad. Mijn moeder kwam veel bij de familie Mulder die een boerderij had aan de Kiefveldersteeg. De laatste plaats waar we woonden, was waar nu het monument is. Als ik me niet vergis, was dat bij een familie Kleijer, maar ik weet dat niet helemaal zeker. Wat wonen betreft was ik een beetje een zigeunertje geworden. Ik settelde me overal en kon me redelijk snel aanpassen.
Mijn vader kwam, als hij vrij had, vanuit Amsterdam naar Putten om bij zijn gezin te zijn. Eerst met de trein, maar toen dat te lastig werd, kwam hij op z’n fiets. Ongelukkigerwijs is hij ook naar Putten gekomen op de dag van de razzia en is daar opgepakt. Ik was vijfenhalf, zes jaar oud, dus ik herinner me daar zelf eigenlijk heel erg weinig van. Je moet je zo voorstellen: ik was een kind wiens huis gebombardeerd was. We gingen van Amsterdam naar Putten en weer terug en daarna nog eens naar Putten. In Putten zijn we van hot naar her verhuisd. De razzia is volkómen aan mij voorbijgegaan.
Het duurde lang voor er zekerheid was over mijn vader. Moeder ging regelmatig naar het dorp en dan kwam ze weer met een lang gezicht terug omdat er geen nieuws was. Toen het nieuws er eenmaal was, en bekend was dat mijn vader definitief niet terug zou komen, besloot mijn moeder om weg te gaan uit de bedrukte sfeer in Putten. In augustus of september 1945 zijn we teruggegaan naar Amsterdam.
Er zijn nog briefjes, die mijn vader geschreven heeft vanuit kamp Amersfoort. Een soort dagboek hield hij bij. De officiële stukken liggen bij Stichting Oktober 44. Ik zou graag zien dat zij die tentoonstellen. Die spullen van mijn vader kwamen pas terug toen ik ongeveer zeventig jaar was. Ik weet het niet precies. Mijn zus en ik hebben het allemaal ter beschikking gesteld: persoonsbewijs van mijn vader, de briefjes, allerlei dingen. Dat zou eigenlijk in een expositieruimte te zien moeten zijn, vind ik.
Ik ben een overlever. Mijn eerste echtgenote is zeven jaar lang ziek geweest en jong overleden. We hadden twee kleine kinderen en dan moet je verder. Het leven gaat door. Daar doe je niks aan. Je pakt de draad weer op en gaat weer verder. Ik sta niet te lang bij nare dingen stil. Ik ben naar het graf, of het massagraf, van mijn vader geweest in Duitsland. Daar sta ik niet te huilen hoor. Daar sta ik niet droevig te doen. Ik denk dat je de slachtoffers een veel grotere dienst bewijst, door te zorgen dat dát nooit weer gebeurt.”