Een oude gewoonte van sigarenmakers, vooral van de ongehuwden onder hen, was het zogenaamde 'maandaghouden'. Dit vrijwillig verzuim kon één dag duren, maar ook enkele weken. Niet werken betekende uiteraard ook geen geld verdienen, maar als een sigarenmaker een paar centen had gespaard, nam hij, om de sleur te doorbreken, graag een paar dagen vrijaf om aan 'de sjouw' te gaan, wat meestal inhield dat er in het café flink werd gedronken en gebiljart. Jaarlijkse evenementen zoals de kermis vormden voor veel arbeiders een reden om soms wel een hele week vrij te nemen.
De ondernemers waren tot rond de Eerste Wereldoorlog redelijk tolerant tegenover het onregelmatige werken van de sigarenmakers. Het was tenslotte stukwerk, dus wie niet werkte kreeg niet uitbetaald. Een andere vorm van onregelmatig arbeidsgedrag onder de sigarenmakers was het rondtrekken voor werk. De zogenaamde 'echte reizigers' trokken het hele land door op zoek naar werk. Dit rondtrekken kwam deels voort uit nieuwsgierigheid en de drang naar afwisseling van werkomgeving, en ten dele uit economische motieven.
Arbeiders konden van de relatief gunstige omstandigheden op de arbeidsmarkt gebruik maken door steeds op zoek te gaan naar mogelijkheden om hun inkomsten te verbeteren. Toen bijvoorbeeld in 1866 de firma Thierens en la Porte in Dieren sigarenfabriek 'La Nicotiana' openden, kwamen daar al snel vanuit alle delen van het land 82 sigarenmakers op af. Naast deze mensen, die zich in Dieren vestigden, vonden nog zo'n 60 reizende sigarenmakers werk bij de nieuwe fabriek.
Ten tijde van de Eerste Wereldoorlog werd de situatie voor sigarenmakers ongunstiger; nu was vooral de toenemende werkeloosheid oorzaak van het rondtrekken. Vanuit Culemborg trokken de arbeiders naar plaatsen waar nog wel werk was, zoals Amsterdam, Rotterdam, Beverwijk, Leiden en Wageningen.
De combinatie van een verslechterde situatie in de sigarennijverheid en de CAO van 1920 maakte een einde aan het onregelmatige arbeidspatroon van de Culemborgse sigarenmakers. Ook de Arbeidswet van 1919 speelde daarbij een rol. De nieuwe wet bepaalde dat arbeiders in fabrieken en werkplaatsen niet langer dan 45 uur per week (later verlengd tot 48 uur) en acht uur per dag mochten werken. De mogelijkheden om na het 'maandaghouden' op andere dagen langer door te werken en zo werk in te halen werden hierdoor aanzienlijk beperkt. Het gebeurde nog wel, maar op minder grote schaal en stiekem. In de landelijke CAO voor sigarenmakers was in navolging van de Arbeidswet eveneens sprake van een achturige werkdag.
De fabrikanten wilden ook paal en perk stellen aan het onregelmatig arbeidsgedrag. Door de grote werkloosheid tijdens en na Eerste Wereldoorlog kregen ze daartoe meer mogelijkheden. Tegen verzuimende sigarenmakers werd hard opgetreden. Minder gewenste sigarenmakers werden zonder pardon ontslagen, soms met zestig tegelijk. Ook het arbeidsethos van de bonden beperkte het onregelmatige werkgedrag van de sigarenmakers. Wegens verzuim ontslagen arbeiders hoefden niet op steun van de bonden te rekenen, want het 'maandaghouden' werd in verband gebracht met drankmisbruik en dit stond haaks op de goede zeden die de bonden propageerden.
De arbeidsmoraal onder de sigarenmakers groeide en er voltrok zich langzaam een mentaliteitsverandering, die aansloot bij de door de ondernemers geëiste arbeidsdiscipline. Ook het 'aan de sjouw gaan' nam na de Eerste Wereldoorlog af. De kansen om ergens anders werk te vinden waren geslonken en bovendien waren de Culemborgse sigarenfabrikanten selectiever geworden in het aannemen van personeel. Reizende sigarenmakers werden, behalve in tijden van drukte, nu het liefst buiten de poort gehouden. De economische malaise die in de jaren twintig en dertig in de sigarennijverheid heerste, ging zo hand in hand met de disciplinering van de sigarenmakers in Culemborg.
Deze tekst is een verkorte versie van een lemma uit het werk 'Gelderland 1900-2000' (eindredactie: Dolly Verhoeven).
Bronnen:
Nadja van Leeuwen, Dolly Verhoeven (red.), CC-BY